33570 |
pit van een steenvrucht |
steen:
eigen spellingsysteem
stjein (L294p Neer)
|
De pit van een steenvrucht (kern, steen, pit, baak, teel, kelling). [N 82 (1981)]
I-7
|
33495 |
pit, kern van fruit |
kern:
kɛr (L294p Neer)
|
[RND 08]
I-7
|
28693 |
pitband, bamboeband |
pitband:
pitband (L294p Neer)
|
Stuk band van pitriet of bamboe dat men als hechtmateriaal bij het vlechten gebruikt. Dit materiaal is van jongere datum dan de gespleten braamtwijgen en doorgaans minder bewerkelijk. De braamstengel daarentegen is doorgaans een goedkope, sterke en duurzame grondstof. [N 40, 121]
II-6
|
24974 |
plaats maken |
plaats maken:
plaats maake (L294p Neer)
|
ruimte beschikbaar maken [plaats maken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19470 |
plafond |
plafond:
plǝfǫŋ (L294p Neer)
|
Zie kaart. Het ondervlak of de bekleding van een zoldering. In het onderzoeksgebied wordt onder een 'plafond' vooral een gepleisterde, meestal met lijsten en/of reliefs van stuc versierde bekleding van een zoldering verstaan. De term 'zoldering' wordt daarentegen gebruikt voor het ondervlak van een verdiepingsvloer waarvan de draagbalken nog zichtbaar zijn. Zie ook het 'Limburgs Idioticon', pag. 295, s.v. 'zoldering', ø̄Met de bepaalde betekenis van onbeplakten zolder. Geh. rond Maeseyck.ø̄ Om een gepleisterd plafond te maken worden eerst tengels op onderlinge afstand van ongeveer 7 cm onder de balken van de bovenliggende vloerlaag gespijkerd. Aan de tengels wordt vervolgens droog Maasriet bevestigd, dat met zigzagsgewijs om platkopspijkers gewonden koperdraad tegen de tengels wordt vastgeklemd. In plaats van riet kan ook steengaas worden gebruikt. Daarna wordt eerst een ruwe laag vette kalkmortel aangebracht en vervolgens wordt het geheel afgewerkt met een mengsel van kalk en gips. Langs de wand brengt men gewoonlijk een plint aan die wordt vervaardigd door op het plafond latjes te bevestigen en de plint gelijk met die latjes af te werken. Eventuele ornamenten worden met gips opgeplakt. In L 383 sprak men bij een boerderij vooral van de 'zolder' en in een gewoon huis van het 'plafond'. [N 6, 20; N 54, 143a; L 2, 19; monogr.; Vld.]
II-9
|
26755 |
plaggenhak |
lappenhouwer:
lapǝhǫwǝr (L294p Neer)
|
Hak, vooral gebruikt om er plaggen mee te hakken. [I, 30; N 18, 38]
II-4
|
24627 |
plantenstek |
stek:
eigen spellingsysteem
stjek (L294p Neer)
|
Afgesneden takje dat men in de grond zet om er een nieuwe plant uit te laten groeien (stek, poot). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17912 |
plassen (met water) |
knoeien:
knôêje (L294p Neer)
|
knoeien met water, in t water plassen [klosse] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34573 |
plateauwagen |
platte wagen:
platǝ wāgǝ (L294p Neer),
vierwielige wagen:
vērwilegǝ wāgǝ (L294p Neer)
|
Een vierwielige wagen, vaak al met wielen met luchtbanden, die voor het vervoer van melkbussen, biervaten, land- en tuinbouwproducten enz. gebruikt werd. De bak van deze wagen hangt laag boven de grond en heeft een groot bodemoppervlak. Vaak zijn er geen voor-, achter- en zijkanten. De wagen kan door paarden of ook door een tractor getrokken worden. [N 17, 43a; N G, 51 + 69; monogr.]
I-13
|
33032 |
platliggen van graan |
is (er) gaan liggen:
es gǭn legǝ (L294p Neer)
|
Wanneer de halmen door wind en regen platgeslagen zijn en tegen de grond liggen, is dat lastig werken voor de zichter. Hier staan steeds de persoonsvormen van het werkwoord genoemd, waarbij als onderwerp moet gedacht worden: "het koren"; achter in het lemma staan enkele zelfstandige naamwoorden: "platgelegerd graan". Heel in de uitdrukking ''(het koren) ligt heel'' staat voor ''helemaal''. [N 15, 13; monogr.]
I-4
|