19258 |
bevelen |
bestellen:
albestjëlle (L294p Neer, ...
L294p Neer)
|
iemand nadrukkelijk of met gezag opdragen iets te doen [heten, hieten, ordenen, bestellen, bevelen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
33843 |
bevend schudden met de huid |
rij(e)ren:
rīǝrǝ (L294p Neer)
|
Rillen, beven, huiveren, vooral na zware arbeid, bij koude en uit angst. [N 8, 66 en 68]
I-9
|
33361 |
bewaarplaats van bieten en groenvoer in de stal |
voerhoek:
vōrhōk (L294p Neer)
|
De plaats in de stal waar bieten en groenvoeder worden bewaard voor direct gebruik. De grote voorraad bevindt zich buiten de stal. De in de stal bewaarde hoeveelheid is voldoende voor enkele keren voederen. Sommige woordtypen benoemen niet een specifieke opslagplaats voor bieten en groenvoeder, maar duiden in het algemeen de ruimte aan waarin men dit voeder opslaat. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden (voerhuis), (voederij), (voerij) en (voerderij) het lemma "voorstal, voedergang" (2.2.5). [N 5A, 34c]
I-6
|
25231 |
bewolking |
wolken:
wólke (L294p Neer)
|
bewolking, zwerk, wolkendek [schoft] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25107 |
bewolkte lucht |
overlopen lucht:
de loch is euverlaope (L294p Neer)
|
Hoe zegt men in uw dialect: De lucht, de hemel is bewolkt, je ziet geen sterren. [DC 30 (1958)]
III-4-4
|
18839 |
bezadigd |
gemoedereerd:
gemodereerdj (L294p Neer),
rustig:
rustig (L294p Neer)
|
zeer kalm [bezadigd, bedaard, gemoedereerd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19613 |
bezem |
bezem:
bɛ̝səm (L294p Neer),
zie tekening: 3? (rechts (?))
bessem (L294p Neer)
|
bezem [RND] || bezem (soorten) [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19729 |
bezemsteel |
steel:
štēl (L294p Neer)
|
bezemsteel [RND]
III-2-1
|
19302 |
bezig |
bezig:
beezig (L294p Neer)
|
werkzaam aan of met iets bezig zijn [bezig, onledig, ollig, doende, gesteld [zijn aan]] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19303 |
bezig zijn |
doende zijn:
doondje zeen (L294p Neer)
|
werkzaam aan of met iets bezig zijn [bezig, onledig, ollig, doende, gesteld [zijn aan]] [N 85 (1981)]
III-1-4
|