28488 |
redcel |
redcel:
redcel (L294p Neer)
|
Gewone werkbijcel die ontwikkeld wordt tot koninginnecel of moerdop, als het bijenvolk moerloos is geworden of dreigt te worden. Deze redcel of nooddop wordt midden op de raat gebouwd. [N 63, 26b; Ge 37, 50]
II-6
|
25083 |
reeks, rij |
rij:
rie (L294p Neer)
|
een rij van geregeld naast elkaar geplaatste dingen [resem, reeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25171 |
regen (alg.) |
regen:
raege (L294p Neer)
|
regen in het algemeen [rengel, majem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25181 |
regenboog |
regenboog:
de raegelbaog (L294p Neer)
|
regenboog [weerteken] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25238 |
regenbuitje |
regen:
raegene (L294p Neer),
’t raegeltj (L294p Neer)
|
licht regenbuitje [smeer, bui, stoes, getsbui, bies, zauwke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25183 |
regenen (alg.) |
het saust hem duchtig:
’t sausdje em duchtig (L294p Neer)
|
regenen [sausen, majemen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18554 |
regenjas |
regenjas:
raegeljas (L294p Neer)
|
regenjas [rusjer, ploensent] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18712 |
regenpijpen |
regenpijpen:
réégepiepe (L294p Neer)
|
regenbroek die uit twee delen bestaat [piepe, reegenpiepe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25180 |
regenwolkje |
schapenwolk:
sjaope wólke (L294p Neer)
|
regen-voorspellend wolkje bij ondergaande zon [watermenneke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24308 |
regenworm |
pier:
peerik (L294p Neer),
pierik:
peerik (L294p Neer),
perik (L294p Neer),
perīk (L294p Neer)
|
pier, aardworm || regenworm || regenworm, aardwom, bekende paarskleurige worm die bij spitten en ploeten of bij regen voor de dag komt [pier, pieroas, piering, pierewörm, dauwworm] [N 26 (1964)] || worm in het algemeen [pier, piering, pierik] [N 26 (1964)]
III-4-2
|