id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
32588 | rijen mesthoopjes markeren | tijlen opleggen: tīlǝ ǫplęqǝ (Neer) | Voordat er mesthoopjes in evenwijdige rijen op een akker worden uitgereden, schrijdt de boer het perceel af, waarbij hij om de zoveel passen het begin van elke rij markeert met een bepaald teken (een stokje, een kuiltje in de grond, een hoopje aarde e.d.). De afstand tussen de rijen kan variëren van 3 tot 9 meter. Bepalend voor die afstand is de hoeveelheid mest die de bodem nodig heeft, ofwel de hoeveelheid mest die beschikbaar is. [N M, 11; N 11A, 22] I-1 |
33174 | rijentrekker | vorentrekker: vǭrǝntrękǝr (Neer) | De rijentrekker is een houten harkachtig gereedschap waarmee evenwijdige lijnen of sleuven getrokken worden, waarlangs gezaaid of gepoot wordt, zonder dat men telkens touwen hoeft te gebruiken. Door op de snijpunten te planten van de lengtelijnen en de dwarslijnen die men over de akker heeft getrokken, kan men de afstand tussen de planten gelijk houden. Sommige rijentrekkers hebben aan boven- én onderkant tanden. De afstanden tussen de tanden variëren, afhankelijk van de plantensoort die gekweekt wordt. Er zijn ook rijentrekkers met verstelbare tanden. De gebruikelijke afstand tussen de aardappelstruiken varieert van 40 tot 60 cm. [N 18, 96; monogr.; add. uit N 18, 43; N 11A, 83] I-5 |
21435 | rijk zijn | in het geld zwemmen: zwumme in ⁄t geldj (Neer), rijk zijn: die zeen riek (Neer), riek (Neer), veel geld hebben: vèùl geldj höbbe (Neer) | Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)] III-3-1 |
21269 | rijkdom | rijkdom: ri.gdum (Neer) | rijkdom [RND] III-3-1 |
20816 | rijp | rijp: rīēp (Neer) | rijp [RND] III-2-3 |
25187 | rijp vormen, rijpen | rijmen: ’t rīēmpjd (Neer) | rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] III-4-4 |
25186 | rijp, rijmx | rijm: rīēm (Neer), rouwvorst: rōēvorst (Neer) | rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] || vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)] III-4-4 |
33509 | rijshout, bonenstaak | erwtenrijs: erterieser (Neer) | Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [N P (1966)] I-7 |
20603 | rijstebrij | rijstepap: Syst. WBD rīējstepap (Neer), rīēstepap (Neer) | Rijstebrij (pötjesbulling?) [N 16 (1962)] III-2-3 |
20737 | rijstevlaai | rijstevlaai: Syst. WBD riejsteflaa (Neer), rīēsteflaaj (Neer) | Vla bedekt met spijs van rijst [N 16 (1962)] III-2-3 |