28700 |
ronde |
rand:
rant (L294p Neer)
|
Eén cirkel van rondgebogen stro of buntgras. Het begin van de te vlechten korf of mand is een oog of de kleinste ronde. De volgende ronden worden al snel groter. De tweede ronde wordt met de eerste samengebonden door de vlechtband enkele malen door het oog te halen (Brekelmans, pag. 20). Aan het begin van de derde ronde wordt de vlechtband niet meer door het oog gestoken, maar onder de onderliggende wikkeling. Na deze drie rondes moet men wikkelingen bijmaken, stro of bunt bijsteken en moet men het einde van de oude en het begin van de nieuwe vlechtband vastzetten. [N 40, 131]
II-6
|
22656 |
rondreizende toneelgroep |
komedianten:
kemeediante (L294p Neer)
|
Een rondzwervende toneelgroep die overal voorstellingen geeft [spelleke]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
34597 |
rongblokken |
schemels:
šēmǝls (L294p Neer)
|
Twee tot vier dwarsbalken die zowel bij de hoogkar met ladders als bij de langwagen voorkomen en waarin op de uiteinden de rongen gestoken worden. Bij de hoogkar gaat het om blokken waarop de ladders rusten. Deze ladders worden dan ondersteund door de rongen, die in de rongblokken zitten. Bij de wagen gaat het om dwarsbalken die op de langboom bevestigd zijn. Hier ondersteunen de rongen die in de rongblokken zitten de zijwanden van de wagen. [N 17, 12b + 13a + 44f + 44g; N G, 70c; JG 1b; JG 1d; JG 2b; JG 2c; monogr.]
I-13
|
34596 |
rongen |
ronden:
ronjǝ (L294p Neer)
|
Twee tot acht houten of ijzeren spijlen die op de kar of wagen staan ter versteviging en/of ondersteuning van de zijwand (zowel -plank als -ladder). De rongen zitten bij de wagen in de rongblokken, terwijl ze bij de kar door middel van rongkrammen bevestigd zijn aan de onderzijde van de draagbalken van de karbak. [N 17, 12c + 31 + 44g + add; N G, 60d; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; Lu 4, 3a]
I-13
|
34599 |
rongogen |
karoren:
kɛrōrǝ (L294p Neer),
ogen:
au̯gǝ (L294p Neer),
oren:
ōǝrǝ (L294p Neer),
rongoren:
roŋōrǝ (L294p Neer),
ronogen:
ronjǝǫu̯gǝ (L294p Neer)
|
Metalen krammen waarin de rongen gestoken werden om ze aan de draagbalk van de bak te bevestigen. [N 17, 32; N G, 60e; monogr]
I-13
|
33810 |
roodbont paard |
koepaard:
kupē̜rt (L294p Neer)
|
Bruin paard, rood-wit gevlekt als een koe. [N 8, 63d, 63e en 63g]
I-9
|
18043 |
roodvonk |
roodvonk:
roadvonk (L294p Neer)
|
Roodvonk: epidemische, zeer besmettelijke ziekte waarbij het lichaam overdekt wordt met rode vlekken (roodjong, plan, St. Antonisvuur). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18048 |
roof(je) (korst op een wonde) |
roof(je):
ö is lang
röfke (L294p Neer)
|
Een roofje (korstje) op een wond. [DC 14 (1946)]
III-1-2
|
28564 |
roofbijen |
rovers:
rovers (L294p Neer)
|
Bijen die honing roven bij andere volken. Wanneer bijen in drachtloze perioden geen honing meer kunnen vinden in de bloemen, dan gaan ze die zoeken bij andere volken. [N 63, 67c; N 63, 67a; Ge 37, 96; monogr.]
II-6
|
24239 |
roofvogel, algemeen |
stootkop:
sjtaotkop (L294p Neer)
|
een roofvogel (klamper) [N 83 (1981)]
III-4-1
|