21086 |
schimmel |
schimmel:
šømǝl (L294p Neer)
|
Paard met een geheel of overheersend witte of grijsachtige vacht. Naarmate de leeftijd vordert, neemt het wit toe; schimmels worden niet geboren, ze ontstaan mettertijd. De vosschimmel is wit met rode of bruinachtige vlekken. [JG 1a, 1b; N 8, 63a en 63b; S 31]
I-9
|
21440 |
schimpen |
schimpen:
sjimpe (L294p Neer),
stiekem (bw.):
stjekum (L294p Neer)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21244 |
schip |
schip:
še.əp (L294p Neer)
|
schip [RND]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
schipper:
šipər (L294p Neer)
|
schipper [RND]
III-3-1
|
18923 |
schipperen |
schipperen:
sjippere (L294p Neer)
|
naar omstandigheden handelen, niet aan zijn beginsels vasthouden, maar alles rustig in het werk stellen om een oplossing te vinden [busselen, schipperen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32855 |
schitbossen |
schijtbossen:
šīt˱bǫsǝ (L294p Neer)
|
Bossen van welig opschietend gras in de weide, op plaatsen waar koedrek heeft gelegen. De koeien laten deze bossen vaak staan; ze worden dan later in het seizoen afgemaaid. Overal is het meervoud opgenomen; behalve waar uitdrukkelijk anderszins aangegeven. [N 14, 85; N 14, 123 add.; monogr.]
I-3
|
25045 |
schitteren |
schitteren:
sjittert (L294p Neer)
|
een sterk, beweeglijk licht verspreiden zodat het pijn doet aan de ogen [schitteren, glariën] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18466 |
schoenborstel |
schoenborstel:
sjoonbó∂∂rstel (L294p Neer, ...
L294p Neer)
|
borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-1-3, III-2-1
|
19919 |
schoffel |
schoffel:
šūfǝl (L294p Neer)
|
Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7]
I-5
|
33302 |
schoffelen, wieden met de schoffel |
schoffelen:
šufǝlǝ(n) (L294p Neer)
|
Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a]
I-5
|