e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neer

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slecht gesneden hengst klophengst: klǫpheŋst (Neer) Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.] I-9
slecht groeien niet vooruit willen: wiltj neet veroet (Neer) Slecht groeien, gezegd van een kind (kooieren). [N 84 (1981)] III-1-1
slecht mens, slechte kerel schoft: sjoeft (Neer) iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)] III-1-4
slecht van bouw hol: hǭl (Neer) De antwoorden van de correspondenten doelen vooral op een hol paard met ingevallen flanken en uitstekende heupen. Vgl. het lemma ''harmonisch van bouw'' (4.3.1). [N 8, 62k, 62l en 78a] I-9
slecht weer, hondenweer schuiverachtig: sjuuverechtig (Neer) ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] III-4-4
slechte speler vazele speler: vaazele sjpeler (Neer) Een slechte speler [kruk]. [N 88 (1982)] III-3-2
slechtgehumeurd (zijn) der heel vanaf: der hail vanaaf (Neer), gal spijen: galsjpieje (Neer), knoterig: knaoterig (Neer), neutelijk: neoutelik (Neer), slechtgemutst: sjlecht gemutstj (Neer), van zijn tekst af: van ziene tekst aaf (Neer) knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)] III-1-4
slee slee: sjlei (Neer) Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] III-3-2
sleedoorn slee: eigen spellingsysteem lastig te sjrieve  sjlai (Neer), sleestruik: eigen spellingsysteem latsig te sjrieve  sjlai-(sjtroek) (Neer) De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)] III-4-3
sleepcultivator, veertandeg sleepcultivator: šlęi̯p[cultivator] (Neer) Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10] I-2