20550 |
snoepje |
babbeltje:
babbeltje (L294p Neer),
lekker zuurtje:
generale
lekker zuurtje (L294p Neer)
|
snoepje; Hoe noemt U: Een stukje snoepgoed (babbeltje, snoepje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25048 |
snorren |
snorren:
sjnorre (L294p Neer)
|
een ruisend-brommend geluid maken, gezegd van bijv. een kacheltje [snorren, snorzen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22472 |
snorrepijp |
molentje:
meulke (L294p Neer)
|
Het zelfgemaakte speelgoed bestaande uit een stukje karton of een dun plankje dat de kinderen snel ronddraaien en dat een snorrend geluid kan maken [snorrebot, hor, snorrepijp]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18026 |
snotneus |
aap:
aap (L294p Neer),
blaag:
blaag (L294p Neer),
rotzak:
rotzak (L294p Neer),
snotnaas:
sjnotnaas (L294p Neer),
snotterneus:
snòòternaas (L294p Neer)
|
een kind dat zich met zaken bemoeit en daarover een mening geeft, waarvoor het nog te jong is [snotneus, snotter, aap, koetneus, plathoek] [N 85 (1981)] || neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)] || snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)]
III-1-2, III-1-4
|
18027 |
snotteren |
snotteren:
Ook: sjnaottere.
sjnottere (L294p Neer)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snitteren, snutten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20567 |
snuifje |
snuif:
snuf (L294p Neer)
|
snuifje; Hoe noemt U: Kleine hoeveelheid tabak die men in een keer opsnuift (snuifje, snuit, kees, prise) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21858 |
snuisterij |
prul:
eine prul (L294p Neer),
eine prulle (L294p Neer)
|
een klein sieraad, een aardig prulletje van geringe waarde [snuisterij, snuiselderij] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17590 |
snuit |
snoet:
ideosyncr.
sjnoet (L294p Neer),
snuit:
snōēt (L294p Neer),
snuits:
snuts (L294p Neer),
varkenssnuit:
vęrkǝsšnūt (L294p Neer)
|
[N 19, 25; N 76, 11; L 7, 8; JG 1a]gezicht, gelaat: spotbenamingen [N 10 (1961)] || Hoe noemt u het vooruitstekende deel van het aangezicht van dieren (snuit, snoefel) [N 83 (1981)]
I-12, III-1-1, III-4-2
|
17841 |
snurken |
snurken:
snörke (L294p Neer)
|
snurken [snorke, ronke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18971 |
sober |
sobertjes:
(sober). ps. woord is niet goed leesbaar!
seuoperkes (L294p Neer),
zuinig:
zuunig (L294p Neer)
|
afkerig van overdaad of overmaat [sefiel, sober] [N 85 (1981)]
III-1-4
|