19736 |
soda |
soda:
zoͅu̯da (L294p Neer)
|
de witte stof, die door kruideniers en drogisten wordt verkocht in poedervorm en die gebruikt wordt om de was uit te koken, om hard water zacht te maken en in een bad waarvan men b.v. een zwerende vinger onderdompelt? (soda) [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19513 |
soepketel, waterketel |
marmiet:
bermiet (L294p Neer)
|
berremiet/ marmiet, in de betekenis van koperen waterketel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19521 |
soepterrine |
soepterrine:
soeptrien (L294p Neer)
|
soepterrine [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20512 |
soepvlees |
soepenvlees:
soepevleis (L294p Neer),
vers vlees:
soep voor bij de kermis
vors vleis (L294p Neer)
|
soepvlees; Hoe noemt U: Mager vlees om soep van te koken (boelie, bouilli, soepvlees) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
31931 |
soevereinboor |
kroeskop:
krūskǫp (L294p Neer),
verzinkboor:
vǝrzeŋk˱bǭr (L294p Neer)
|
Boorijzer voor hout waarvan het snijvlak kegelvormig is en voorzien is van verschillende inkervingen. Bij oudere soevereinboren is het boorijzer plat en onderaan spits uitlopend. De soevereinboor wordt gebruikt om de bovenrand van geboorde gaten kegelvormig af te schuinen. Op deze wijze kan bijvoorbeeld de kop van een schroef verzonken in het hout worden aangebracht. Zie ook afb. 76 en het lemma ɛsoevereinboor, verzinkboorɛ in Wld II.11, pag. 78-79. Het betreft daar een vergelijkbaar type boorijzer voor metaal.' [N 53, 166; N G, 31e; monogr.]
II-12
|
21287 |
soldaat |
soldaat:
səldôt (L294p Neer)
|
soldaat [RND]
III-3-1
|
20724 |
soldaatjes |
soldaatjes:
Syst. WBD
soldèùtjes (L294p Neer)
|
Stukjes geroosterd of in boter of vet gebakken brood (krepkes?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21289 |
soldaten |
soldaten:
søldô.tə (L294p Neer)
|
soldaten [RND]
III-3-1
|
23488 |
soldatenkerkhof |
oorlogskerkhof:
aorlogskirkhaof (L294p Neer)
|
Een soldatenkerkhof, oorlogskerkhof, militaire begraafplaats, ereveld, engels kerkhof e.d. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
32576 |
soorten van dierlijke mest |
hoendermest:
hōndǝr[mest] (L294p Neer),
koemest:
ku[mest] (L294p Neer),
paardsmest:
pē̜rts[mest] (L294p Neer),
varkensmest:
vɛr(ǝ)kǝs[mest] (L294p Neer)
|
De termen voor de verschillende soorten van dierlijke mest zijn op deze plaats in een lemma verenigd, omdat er (met name door N 11 en N 11A) in het kader van de bemesting van akker en weide naar werd geïnformeerd. Ze zouden evengoed passen in de sfeer van het uitmesten van de stallen en de mestbereiding, ook al kan men voor bepaalde gewassen de akker het best bemesten met de mest van een bepaalde veesoort en zal men in de mestvaalt sommige soorten dierlijke mest afzonderlijk verzamelen. In sommige plaatsen wordt naast of in plaats van (stal)mest het woordtype koestalmest of koemest gebruikt ter aanduiding van natuurlijke mest. Dat is niet verwonderlijk wanneer men bedenkt dat op de boerderij de meeste mest geproduceerd wordt door de koeien. In dit lemma zijn geen benamingen opgenomen, die specifiek zijn voor de uitwerpselen van de genoemde diersoorten. Voor de plaatselijke varianten van -[mest [JG 1a + 1b add.; A 9, 24 + 25; N 11, 27; N 11A, 5a t /m f; N M, 10a + b add.; L 20, 22f; A 4, 22f]
I-1
|