31841 |
sponningschaaf |
rabatschaaf:
rǝbatšāf (L294p Neer),
rǝbatšē̜f (L294p Neer)
|
De smalle schaaf die gebruikt wordt om sponningen te steken of te verdiepen. Zie ook afb. 39. Er bestaan verschillende uitvoeringen van de sponningschaaf. Zo kan de breedte van de zool en beitel variëren en is er bij sommige modellen een breedte- en eventueel ook een dieptegeleider aangebracht. Zie ook het volgende lemma. De sponningschaaf zonder geleider wordt doorgaans boorschaaf genoemd. Hij wordt gebruikt om reeds geschaafde sponningen te vergroten of te verdiepen. [N 53, 63a-b; N 53, 64; N 53, 66; N G, 37a; monogr.]
II-12
|
19806 |
spons |
spons:
špoͅns (L294p Neer)
|
spons om ruiten mee schoon te maken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
31856 |
spookschaaf |
bastringue:
bǝrɛŋ (L294p Neer),
bastringue-tje:
bǝrɛŋskǝ (L294p Neer),
bǭrɛŋskǝ (L294p Neer),
spakenschaaf:
spǭkǝšāf (L294p Neer
[(werd ook gebruikt voor het gladschaven van de buitenwand van een vat)]
),
stokschaaf:
štǫkšāf (L294p Neer)
|
Klein, langwerpig schaafje, vroeger van hout, nu van ijzer, met twee handvatten en een schaafbeitel die door middel van twee schroeven in de gewenste stand wordt gebracht. De spookschaaf dient om hol- en bolvormige stukken glad te schaven. Zie ook afb. 49. De spookschaaf wordt door verschillende houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper schaaft er bijvoorbeeld de buitenwand van vaten mee glad, terwijl de wagenmaker er wielspaken en andere gebogen oppervlakken mee bijwerkt. [N 53, 77; N E, 45a; N G, 38b; A 32, 3a-b; monogr.]
II-12
|
28460 |
spoorwieltje |
raderwiel:
rādǝrwil (L294p Neer)
|
Een wieltje aan een handvat dat dient om draden in een kunstraat te bevestigen. [N 63, 15]
II-6
|
34483 |
sporen van de haan |
hanensporen:
hānǝspø̄r (L294p Neer),
hānǝspǭrǝ (L294p Neer)
|
Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.]
I-12
|
19359 |
spotten |
de spot drijven:
de sjpol drieve (L294p Neer),
spotten:
sjpotte (L294p Neer),
spotte (L294p Neer)
|
de spot drijven met [spotten, spreeuwen, truten, zwanzen] [N 85 (1981)] || zich met belachelijk makende of oneerbiedige scherts [grappen] uiten [spreeuwen, spotten, truten, zwanzen, lollen, leuren] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
24249 |
spreeuw |
spraan:
spraon (L294p Neer),
spreen (L294p Neer)
|
spreeuw
III-4-1
|
24994 |
sprenkelen |
sprinkelen:
sjprinkele (L294p Neer),
spuiten:
sjpuite (L294p Neer)
|
druppelsgewijze uitstrooien, uitgieten [spuiten, sprenkelen, sprengen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17591 |
sproeten |
sproeten:
sprōēte (L294p Neer)
|
sproet, sproeten [sproewtels] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17915 |
sprokkelen |
stokken rapen:
zeumere = oogst.
stjekke raape (L294p Neer)
|
Sprokkelen: gevallen, dor hout zoeken (sprokkelen, stekkeren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|