20306 |
stok of twijg om een kind te straffen |
lat:
mit de lat gaeve (ê) (L294p Neer),
van de lat gaeve (ê) (L294p Neer)
|
een stok of twijg om een kind te straffen [lat] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
28462 |
stomp staan |
bot staan:
bot staan (L294p Neer)
|
Stomp afwerken van de onderzijde van de raat of raten door de bijen. Deze afstomping wijst erop, dat het bouwen voor het seizoen geëindigd is. Het is een zeker teken van zwermplannen van het volk. [N 63, 16d; N 63, 16c]
II-6
|
20641 |
stoofvlees, zuurvlees |
vlees in het zuur:
Syst. WBD Geldt niet alleen voor rundvlees (rindjsvleis) ook voor paardevlees (pèèrdsvleis).
vleis in ’t zoor (L294p Neer),
zuurvlees:
Syst. WBD
zōēr vleis (L294p Neer),
Syst. WBD Geldt niet alleen voor rundvlees (rindjsvleis) ook voor paardevlees (pèèrdsvleis).
zoor vleis (L294p Neer)
|
Gemarineerd rundvlees, bereid met azijn, olie en kruiden (bufflamood, zoerbrèùtje?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33419 |
stookgat van de oven |
ovenbakkes:
[oven]bakǝs (L294p Neer)
|
De benaming voor het stookgat van de oven dat voorzien is van een ijzeren deurtje. Vergelijk het lemma "ovenmond" in aflevering II.1, pag. 71. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) (oven-) het lemma "bakoven" (3.1.3). [N 5A, 79b]
I-6
|
33357 |
stookhuis, plaats voor de veevoerkookketel |
voerhuis:
vōrhūs (L294p Neer)
|
De plaats in de stal, of de ruimte vooraan in de stal, waar de veevoerkookketel staat. Soms heeft men geen aparte ruimte voor dit doel en kookt men het veevoer in de bijkeuken. In andere gevallen, zoals in K 358 staat deze ketel meestal buiten, of, zoals vermeld in L 360, heeft men er een apart gebouwtje voor naast de stal. Dikwijls ook kookt men in het bakhuis, waar ook het brood gebakken wordt (L 426), vandaar de frequente (bakhuis)-opgaven; vergelijk de kaart. Zie voor de fonetische documentatie van enkele van deze (bakhuis)-opgaven het lemma "bakhuis" (3.1.2). Zie ook afbeelding 8 bij het lemma "voorstal" (2.2.5). [N 5A, 35c en 60c: L 1, a-m; S 50; monogr.]
I-6
|
34577 |
stootring |
karas:
kęras (L294p Neer),
loopscheen:
lǫu̯pšēn (L294p Neer)
|
Verdikking van de as tussen de asarm en het asblok waardoor het wiel op een veilige afstand van het asblok gehouden wordt. De stootring kan met de as worden meegegoten maar er ook als een los element om bevestigd zijn. [N 17, 52 + 54 + add; N 18, 98d + 99; N G, 49a, 53f; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; L 20, 20a; L 39, 21 + 22; A 4, 20a; Wi 15; monogr.]
I-13
|
33062 |
stoppeleinde van de schoof |
vot:
vǫt (L294p Neer)
|
De onderkant van de schoof, daar waar de halmen afgesneden zijn. Zie afbeelding 7. [N 15, 21a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
33104 |
stoppelland |
stoppelen:
[stoppelen] (L294p Neer)
|
Het akkerland waarop stoppels staan; zie het vorige lemma ''stoppels'' (5.2.8). Voor de fonetische documentatie van het woord stoppelen, zie ook het lemma ''stoppels'' (5.2.8). [N 15, 51; add. uit N 6, 7; monogr.]
I-4
|
33103 |
stoppels |
stoppelen:
stǫpǝlǝ(n) (L294p Neer),
štǫpǝlǝ (L294p Neer)
|
De stompjes halm die na het maaien op het veld overblijven en later worden ondergeploegd. Opvallend polymorfe meervoudsvorming. [N 6, 7; N 15, 52; JG 1a, 1b; L 7, 53; L 15, 23; Wi 51; monogr.]
I-4
|
25173 |
stormx |
storm:
stjorm (L294p Neer)
|
storm, zeer hevige, zekere tijd aanhoudende wind [tempeest] [N 81 (1980)]
III-4-4
|