32056 |
toogpin |
kijl:
kīl (L294p Neer),
nagel:
nē̜gǝl (L294p Neer),
pin:
penǝ (L294p Neer)
|
De dunne, houten pin die in de pen-en-gatverbinding wordt geslagen, om de twee delen definitief met elkaar te verbinden. Zie ook afb. 142. [N 54, 38b; N 54, 64g; A 32, 9; monogr.]
II-12
|
21382 |
toonbank |
toonbank:
toanbank (L294p Neer)
|
de winkeltafel waarop de waren worden getoond of gelegd [toog, toonbank, gaam, bank] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
34588 |
toot |
tomp:
tomp (L294p Neer),
tompen:
tømp (L294p Neer),
top:
(mv)
tupǝ (L294p Neer)
|
Elk van de uitstekende delen van de berries (bij de hoogkar) of de bakbomen (bij de slagkar) achter aan de kar. De opgaven van de woordtypen top, stoot en stots zonder meervoudsuitgang zijn als meervoudig geïnterpreteerd wegens hun velair vocalisme. Door het ontbreken van een mogelijke enkelvoudige tegenopgave, is het echter mogelijk dat het hier om enkelvoudsopgaven gaat. Met het woordtype staart wordt het geheel aangeduid, in tegenstelling tot de andere woordtypen, waarmee elk deel afzonderlijk wordt benoemd. [N 17, 28 + 37a; N G, 59a; monogr]
I-13
|
32236 |
tootbeslag |
beugels:
bø̄gǝls (L294p Neer)
|
Het metalen beslag dat aan de achterkant van de kar ter bescherming om de uitstekende delen van de berries (bij de hoogkar) of bakbomen (bij de slagkar) wordt aangebracht. Zie ook het lemma ɛtootɛ in wld I.13, pag. 41.' [N G, 59b]
II-12
|
23464 |
torenhaan |
t hantje van dn taore?].:
taorenhaan (L294p Neer)
|
De haanvormige windwijzer boven op de torenspits [weerhaan, windhaan [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23456 |
torenspits |
torenspits:
taorenspits (L294p Neer)
|
De spits van de kerktoren; deze is meestal met leien bedekt. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18917 |
traag |
in de achterhaam:
in den achter haam trekke (L294p Neer),
lui:
luije (L294p Neer),
traag:
traog (L294p Neer)
|
niet snel reagerend; langzaam in het handelen [traag, lui] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21818 |
traag praten |
zemelen:
zeemele (L294p Neer)
|
traag praten [lijzen, zemelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19363 |
trage vrouw |
lui vrouwmens:
ei lui vroumes (L294p Neer)
|
een domme trage vrouw [sarut, sara] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17731 |
tranende ogen |
beukogen:
bèùk auge (L294p Neer),
grienogen:
grien auge (L294p Neer),
zijpogen:
ziep auge (L294p Neer)
|
oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|