e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neer

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
toogpin kijl: kīl (Neer), nagel: nē̜gǝl (Neer), pin: penǝ (Neer) De dunne, houten pin die in de pen-en-gatverbinding wordt geslagen, om de twee delen definitief met elkaar te verbinden. Zie ook afb. 142. [N 54, 38b; N 54, 64g; A 32, 9; monogr.] II-12
toonbank toonbank: toanbank (Neer) de winkeltafel waarop de waren worden getoond of gelegd [toog, toonbank, gaam, bank] [N 89 (1982)] III-3-1
toot tomp: tomp (Neer), tompen: tømp (Neer), top: (mv)  tupǝ (Neer) Elk van de uitstekende delen van de berries (bij de hoogkar) of de bakbomen (bij de slagkar) achter aan de kar. De opgaven van de woordtypen top, stoot en stots zonder meervoudsuitgang zijn als meervoudig ge√Ønterpreteerd wegens hun velair vocalisme. Door het ontbreken van een mogelijke enkelvoudige tegenopgave, is het echter mogelijk dat het hier om enkelvoudsopgaven gaat. Met het woordtype staart wordt het geheel aangeduid, in tegenstelling tot de andere woordtypen, waarmee elk deel afzonderlijk wordt benoemd. [N 17, 28 + 37a; N G, 59a; monogr] I-13
tootbeslag beugels: bø̄gǝls (Neer) Het metalen beslag dat aan de achterkant van de kar ter bescherming om de uitstekende delen van de berries (bij de hoogkar) of bakbomen (bij de slagkar) wordt aangebracht. Zie ook het lemma ɛtootɛ in wld I.13, pag. 41.' [N G, 59b] II-12
torenhaan t hantje van dn taore?].: taorenhaan (Neer) De haanvormige windwijzer boven op de torenspits [weerhaan, windhaan [N 96A (1989)] III-3-3
torenspits torenspits: taorenspits (Neer) De spits van de kerktoren; deze is meestal met leien bedekt. [N 96A (1989)] III-3-3
traag in de achterhaam: in den achter haam trekke (Neer), lui: luije (Neer), traag: traog (Neer) niet snel reagerend; langzaam in het handelen [traag, lui] [N 85 (1981)] III-1-4
traag praten zemelen: zeemele (Neer) traag praten [lijzen, zemelen] [N 87 (1981)] III-3-1
trage vrouw lui vrouwmens: ei lui vroumes (Neer) een domme trage vrouw [sarut, sara] [N 85 (1981)] III-1-4
tranende ogen beukogen: bèùk auge (Neer), grienogen: grien auge (Neer), zijpogen: ziep auge (Neer) oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)] III-1-1