24510 |
wilgenkatje |
katje:
eigen spellingsysteem
(kettje) (L294p Neer),
ketje (L294p Neer),
kettjes (L294p Neer)
|
De aarachtige bloeiwijze van sommige bomen, katje (kat, katje, poeske, prop, stop, knop). [N 82 (1981)] || De tak, wijg van een wilg (wis, poot, sliet). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17708 |
wind |
poepje:
puupke (L294p Neer),
scheet:
sjeet (L294p Neer),
wind:
windj (L294p Neer)
|
Wind: ontsnappende darmgassen, een buikwind (scheet, veest, poepje, wind). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
33832 |
windzuiger |
windhapper:
wentjhapǝr (L294p Neer),
windzuiker:
wentjzūkǝr (L294p Neer)
|
Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c]
I-9
|
21782 |
winkel |
winkel:
winkel (L294p Neer),
winkeltje:
winkelke (L294p Neer)
|
het huis of een gedeelte van een huis waar koopwaren in het klein worden verkocht [winkel, nering, doening] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21881 |
winst |
rabat (<du./it.):
rebat (L294p Neer),
winst:
winst (L294p Neer)
|
de opbrengst boven de kosten [winst, voordeel, bonheur, beneficie, rabat, avetje] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18676 |
winterkleren |
winterkleren:
winterkleijer (L294p Neer)
|
winterkleren [N 23 (1964)]
III-1-3
|
28554 |
wintertros |
wintertros:
wintertros (L294p Neer)
|
De kogelvormige tros van bijen die dicht op elkaar de winter doorgaan. [N 63, 54b; N 63, 54a]
II-6
|
28636 |
wintervoedsel |
bijensuiker:
bijensuiker (L294p Neer)
|
Voedsel, meestal bestaande uit gesmolten suiker met water, dat vóór de winter aan de bijen wordt gegeven in de plaats van de hen ontnomen honing. Vroeger gaf men de bijen ook wel een speciale honing, de voederhoning of stamphoning. Een minimum-voorraad van ongeveer 15 kg per krachtig volk is wel vereist. [N 63, 109a; Ge 37, 193; monogr.]
II-6
|
28637 |
wintervoerbak |
voerbak:
voerbak (L294p Neer)
|
Bak, bord of klomp waarin het voedsel wordt toegediend. [N 63, 109b; monogr.]
II-6
|
32703 |
wintervoor |
wintervoor:
wentjǝr[voor] (L294p Neer)
|
Met de wintervoor bedoelt men de voren die in het najaar zodanig geploegd worden, dat de akker in de winter goed kan uitvriezen. Dat kunnen brede en ondiepe voren zijn, die de voorlopig onder te ploegen mest bedekken, maar ook de walletjes die ontstaan wanneer men telkens twee voren tegen elkaar ploegt. Met de in dit lemma vermelde termen wordt niet alleen het voortype bedoeld maar ook - wat vooral voor de meervoudsvormen geldt - het geheel van voren die men met het oog op de winter geploegd heeft, de op wintervoren geploegde akker zelf. Voor het (...)-gedeelte van de varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 59a; N 11A, 113d + 137 m; monogr.]
I-1
|