33618 |
zuring, groente |
zuurmoes:
zoormoos (L294p Neer)
|
Zuring die als groente wordt gekweekt [N 14 (1962)]
I-7
|
18033 |
zuur oprispen |
branden, het zuur brandt mij:
t zoor brandj mig (L294p Neer)
|
oprisping, een zure oprisping [de vuilen opbot, zooj, zuur] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
20541 |
zuurdesem |
desem:
Syst. WBD
deesem (L294p Neer)
|
Zuurdeeg, gebruikt i.p.v. gist (heevel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20679 |
zuurkool |
zuurmoes:
Syst. WBD
zōērmoos (L294p Neer)
|
Zuurkool (zoerkolle, suuremoes?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20680 |
zuurkoolstamppot |
zuurmoes:
Syst. WBD
zoormoos (L294p Neer),
zōērmoos (L294p Neer),
zuurmoes ondereen:
Syst. WBD
zoormoos òngerein (L294p Neer)
|
Stamppot van aardappelen en zuurkool [N 16 (1962)] || Zuurkool (zoerkolle, suuremoes?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17883 |
zwaaien |
zwaaien:
zwaije (L294p Neer)
|
Zwaaien: (langzaam) ritmisch heen en weer bewegen, bijv. met de armen (scharrewarren, scharmaaien, zwingelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
29944 |
zwaaihaak |
zweihaak:
žwęjhǭk (L294p Neer)
|
Winkelhaak waarvan de benen ten opzichte van elkaar beweegbaar zijn, zodat men er scherpe, rechte en stompe hoeken mee kan afschrijven en kan controleren. Zie ook afb. 105 en vgl. het lemma ɛzwaaihaakɛ in Wld II.9, pag. 11-12 en Wld II.11, pag. 57-58. De kuiper gebruikt de zwaaihaak onder meer tijdens het opzetten, het overeind zetten van de duigen in een voorlopige kopband. Hij kan dan met de zwaaihaak controleren of het vat de juiste stand behoudt. Zie ook het lemma ɛhet vat opzettenɛ.' [N 53, 189; N E, 27; N G, 18b; monogr.]
II-12
|
33836 |
zwaar paard |
bonk:
boŋk (L294p Neer)
|
Zwaargebouwd paard, geschikt voor het veldwerk of als trekdier. Zie afbeelding 7. [JG, 2c; N 8, 62d, 62e en 64b]
I-9
|
18160 |
zwachtel |
windel:
wingjel (L294p Neer)
|
Zwachtel: lange, smalle strook dun linnen of verbandgaas bijv. voor het verbinden van een wond (windel, vees). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
32917 |
zwaden spreiden |
uitereengooien:
utǝręi̯ngōi̯ǝ (L294p Neer)
|
Het uiteengooien van de versgemaaide regels gras. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: gezwaden of gras. [N 14, 97a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|