19509 |
aardewerk |
aardewerk:
éérdewerk (L294p Neer)
|
aardewerk (eerdegoed, gleiwerk) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24448 |
aardrups, larve van de nachtvlinder |
aardrups:
âêrdroeps (L294p Neer)
|
grauwe aardrups, larve van de nachtvlinder, die in de rusttoestand ligt opgerold in de vorm van de letter C [N 26 (1964)]
III-4-2
|
19283 |
aarzelen |
deromheen draaien:
(draaien).
der omheen draije (L294p Neer),
twijfelen:
twiefele (L294p Neer)
|
bang om iets te doen, niet durven doen [aarzelen, twijfelen, tukken, treuzelen, teutelen, draaien] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25838 |
achterbodem |
bodem:
bǭm (L294p Neer)
|
De achterste bodem van een bierton tegenover de voorbodem. [N 35, 94]
II-2
|
18854 |
achterdochtig |
achterdochtig:
achterdochtig (L294p Neer),
nagedachtig:
naogedechtig (L294p Neer)
|
een kwaad vermoeden over iemands handelingen of bedoelingen hebbend [achter-koutig, achterkousig, achterdochtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32962 |
achtergebleven hooi harken |
scharren:
šɛrǝ (L294p Neer)
|
Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.]
I-3
|
33984 |
achterhaam |
achterbroek:
achterbroek (L294p Neer),
achterhaam:
achterhaam (L294p Neer)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
33789 |
achterhand van het paard |
achterhand:
axtǝrhantj (L294p Neer)
|
Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9]
I-9
|
33802 |
achterknie |
hesen:
hīsǝ (L294p Neer),
spronggewricht:
spronggewricht (L294p Neer)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
31587 |
achternaafband |
achterband:
(mv)
axtǝrbɛnj (L294p Neer)
|
De ijzeren band om het achtereinde van de naaf, aan de kant van de wagen. De achternaafband is doorgaans smaller dan de muilband. Zie ook afb. 214. [N G, 43d; N 17, 60b; Vld.]
II-11
|