24138 |
dons, nestveren |
vlughaar:
vluughaor (L294p Neer, ...
L294p Neer)
|
het haar van jonge vogels die nog geen veren hebben (stapveren, duivelshaar, paddehaar) [N 83 (1981)] || nog geen veren hebbend, gezegd van jonge vogels ( maaibloot, paddebloot) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
dôêt (L294p Neer)
|
dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|
20438 |
doodskleed |
doodskleed:
dôôdskleid (L294p Neer)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-2-2
|
23469 |
doodsklok |
doodsklok:
doeedsklok (L294p Neer)
|
De klok die geluid wordt na het overlijden en/of bij de begrafenis van iemand [dôdsklok, dódsklok, dödsklok, doeëdsklok?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19590 |
doofpot |
amerenpot:
aomere pot (L294p Neer),
doofpot:
doͅu̯fpoͅt (L294p Neer)
|
doofpot [N 05A (1964)] || pot, gegoten, van ijzer, waarin men het houtskool koud laat worden (aomerepot, kriekepot, smoorpot) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
25123 |
dooien |
t slaakt]:
’t dôôjt flink (L294p Neer),
’t wèèr geit aaf (L294p Neer)
|
dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34537 |
dooier |
doren:
dōrǝ (L294p Neer)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
20397 |
doopjurkje |
doopkleed:
doͅ.upklɛ.it (L294p Neer)
|
doopkleed [RND]
III-3-3
|
23386 |
doopkapel |
doopkapel:
doupkepel (L294p Neer)
|
De kapel achter in de kerk, waarin de doopvont zich bevindt en waar de doop voltrokken wordt [doopkapel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23205 |
doopvont |
doopvont:
doupvont (L294p Neer),
dö.upfunt (L294p Neer)
|
doopvont [RND] || Het bekken waarin het doopwater bewaard wordt en waarboven het kind ten doop wordt gehouden [doopvont, doopsteen, doofsjtee?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|