25126 |
druilerig en koud weer |
koud en schuiverachtig:
kaad en sjuuverechtig (L294p Neer),
mottig (weer):
mottig wèèr (L294p Neer),
nat (weer):
naat (L294p Neer),
waterkoud (weer):
(Rhône).
waaterkaod (L294p Neer)
|
druilerig weer [moezerig, monketig] [N 22 (1963)] || nat weer [versigheid] [N 81 (1980)] || nat, vochtig, gezegd van het weer [wak, luimerig] [N 81 (1980)] || nattig en koud, gezegd van het weer [kil, killig, waterkoud] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
21817 |
druk praten |
te zeil gaan:
te zeil gaon (L294p Neer),
torneren:
WNT: tornieren, torneeren. Mnl. tornieren, mnd. torneren, mhd. hd. turnieren. Van ofr. tourn(o)ier. 2. (gewest.) - a) Razen, tieren. Steeds verbonden met vloeken.; - b) zwetsen, grootspreken.
torneere (L294p Neer)
|
druk praten [stemmen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
17896 |
drukken |
drukken:
drukke (L294p Neer)
|
Drukken: iets aan een wegende of stuwende kracht onderwerpen (drukken, prangelen, priegelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19230 |
drukte maken |
omstand maken:
omstjeng make (L294p Neer)
|
een overvloed van bezigheden, drukte [slemeur, trubbel, navegatie, begankenis, omstand, wiet] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19274 |
drukte, gedoe |
bohei (rh.):
ps. invuller twijfelt over het antwoord!
behèj ? (L294p Neer)
|
een overvloed van bezigheden, drukte [slemeur, trubbel, navegatie, begankenis, omstand, wiet] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19275 |
druktemaker |
druktemaker:
druktemaeker (L294p Neer)
|
drukte maken, veel moeite doen meestal op luidruchtige wijze [omstand maken, spatsen maken, statie maken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28660 |
druphoning |
lekhoning:
lekhoning (L294p Neer)
|
Honing die verkregen wordt door de volle raten in een warm vertrek op een zeef te leggen of ze in een fijne neteldoek langs een warme kachel (L 416) te hangen. De honing laat men uitlekken om ze vervolgens op te vangen. De raten moeten daartoe wel eerst ontzegeld zijn. [N 63, 116a; JG 1a; monogr.]
II-6
|
25133 |
druppel |
drup:
dröp (L294p Neer),
druppel:
dröppel (L294p Neer)
|
een afgescheiden, min of meer bolvormig vochtdeeltje [drup, druppel, droppel, drop] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
32866 |
dubbel gezwad |
dobbel gezwaard:
dǫbǝl [gezwaard] (L294p Neer)
|
De dubbele reep gras die ontstaat als men eenmaal heen maait, omdraait, en vlak daarnaast weer eenmaal terug over het veld maait, zodat er twee regels gemaaid gras tegen elkaar aan komen liggen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden tussen vierkante haken het lemma ''gezwad, regel gemaaid gras''. [N 14, 94]
I-3
|
33446 |
dubbele toegangspoort van een gesloten erf |
invaart:
envārt (L294p Neer)
|
De uit twee helften bestaande poort, die toegang geeft tot een door het woonhuis en de bedrijfsgebouwen omgeven binnenplaats. Zie ook het lemma "schuurpoort" (3.1.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woord (poort) het lemma "poort" (4.1.1). Zie ook afbeelding 18 bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 5A, 77b; monogr.]
I-6
|