17853 |
glijden |
schuiven:
sjuuve (L294p Neer, ...
L294p Neer),
slidderen:
#NAME?
sjliddere (L294p Neer)
|
Glijden: zich langs en oppervlak gemakkelijk, met zeer weinig wrijving voortbewegen (glijden, slibberen, glissen, schuiven, slifferen, slipperen, schampen). [N 84 (1981)]
III-1-2, III-3-2
|
18879 |
glimlachen |
grinneken:
grinneke (L294p Neer)
|
onhoorbaar lachen door de mond te vertrekken [monkelen, glimlachen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18957 |
gluiperd |
hij bedondert onze lieve heer waar du bijstaat:
hae bedondertj onze Laive Hair wao du bie stjeis (L294p Neer)
|
een gluiperig, niet eerlijk persoon [gluiperd, luiperd, kattin] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18956 |
gluiperig |
hij bedondert onze lieve heer waar doe bij staat:
hae bedondertj onze Laive Hair wao du bie sjteis (L294p Neer),
oneerlijk:
onaerlik (L294p Neer, ...
L294p Neer)
|
een gluiperig, niet eerlijk persoon [gluiperd, luiperd, kattin] [N 85 (1981)] || huichelachtig, op bedekte wijze, niet open, niet eerlijk [gluips, gluiperig, slinks, wenslinks] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23426 |
godslamp |
godslamp:
gaodslamp (L294p Neer)
|
De godslamp, de altijd brandende olielamp vóór het tabernakel van het hoofdaltaar of sacramentsaltaar [gods-, gôds-, gaods-, godeslamp]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19237 |
goed opschieten met zijn werk |
goed plakken:
(goed).
plaktj good (L294p Neer)
|
goed opschieten met zijn werk [plakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33826 |
goed uit de weg kunnend |
vlot:
vlǫt (L294p Neer)
|
Gezegd van een paard dat goed te been is. [N 8, 64d]
I-9
|
33919 |
goedaardige droes |
droes:
drus (L294p Neer)
|
Een infectieziekte in de keelstreek die vooral jonge paarden aantast. Tussen de besmetting en het uitbreken van de ziekte verloopt ongeveer èèn week. Dan treedt koorts op, gepaard met ontsteking van het neusslijmvlies, waarbij veel slijm wordt afgescheiden, dat na enkele dagen etterig wordt. Typisch voor deze ziekte is de klierzwelling tussen de beide takken van de onderkaak; snel wordt de gezwollen klier dan week, verettert en breekt door. Gewoonlijk verloopt de ziekte goedaardig. [A 48A, 28b; N 8, 89 en 90a; N 52, 15b, 24 en 25; monogr.]
I-9
|
33024 |
goede- opbrengst geven |
(goed) schieten:
sxētǝ (L294p Neer),
(is goed) verschaard/verschoren:
vǝrsxērtj (L294p Neer)
|
Werkwoordelijke uitdrukking van het vorige lemma "de oogst levert goed op", "staat er goed voor". Zeer algemene uitdrukkingen als "(de oogst) staat goed" of "(de oogst) staat schoon" zijn hier niet opgenomen. Vergelijk ook het lemma ''groeien'' (1.1.4). [N 15, 12; monogr.; add. uit N 15, 10 en 11; L 5, 39; L 39, 39]
I-4
|
22657 |
goedkoopste rang in een schouwburg |
engelenbak:
ingelebak (L294p Neer)
|
De goedkoopste rang in een schouwburg [uilekot]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|