31700 |
trekzaag, boomzaag |
kortzeeg:
kǫrt˲zē̜x (Q019a Neerbeek)
|
Zaag met een blad van 1.5 tot 2 meter lengte. De twee handvatten van de zaag liggen in het verlengde van het zaagblad en steken daar 30 à 40 cm boven uit. De trekzaag dient om bomen en ruw hout door te zagen. Ze wordt bediend door twee personen. Zie ook afb. 2. De trekzaag wordt behalve door de houtzager ook door andere houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper zaagt er stukken boomstam mee die ongeveer de lengte van een duig hebben en de klompenmaker de zgn. bollen, stukken boomstam in de lengte van een klomp. [N E, 7; N 18, 128; N 47, 14; N 50, 11a + 17a; N 75, 116a; L 36, 49; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|
23672 |
triduüm |
tridum (<lat.):
tridiüm (Q019a Neerbeek)
|
Een driedaagse godsvruchtoefening, triduüm . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33959 |
trossen |
flossen:
fluzǝ (Q019a Neerbeek)
|
Gekleurde kwasten boven op het haam. [N 13, 13]
I-10
|
20428 |
trouwboekje |
trouwboekje:
trouwbeukske (Q019a Neerbeek)
|
het trouwboekje [trouwbusj-je] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20384 |
trouwen |
trouwen:
trouwe (Q019a Neerbeek)
|
Trouwen, mensen in de echt verbinden [trouwe]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20373 |
trouwkostuum bruidegom |
bruidspak:
broedspak (Q019a Neerbeek)
|
het bruidspak van de man [broedsantsoch, broeds-mantoer] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20176 |
trouwring |
trouwring:
trouwrènk (Q019a Neerbeek)
|
een trouwring [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20746 |
tulband |
tulband:
Syst. WBD
tölband (Q019a Neerbeek)
|
Tulband (redong, bont, bontekoek, turkse muts, sultan?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
32709 |
uiteenploegen |
uiteenslaan:
ut˱ęi̯nšlǭn (Q019a Neerbeek)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
17854 |
uitglijden |
uitlitsen:
oetlitsjen (Q019a Neerbeek)
|
uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|