17954 |
door water het lopen met schoeisel aan |
platsen:
platsje (Q019a Neerbeek),
pratsen:
pratsje (Q019a Neerbeek)
|
lopen: met schoenen of klompen door het water lopen [daawele, dabbere, bettere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
23738 |
doornenkroon |
doornenkroon:
doornekroan (Q019a Neerbeek)
|
De doornenkroon, een kroon van doornen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33167 |
doorschieter |
tweewas:
twē̜was (Q019a Neerbeek)
|
Aardappelstruik waaraan zich door overmatige groei steeds nieuwe scheuten en aardappeltjes vormen. [N 12, 9; monogr.]
I-5
|
20398 |
dopeling |
doopkind:
duipkendj (Q019a Neerbeek)
|
de dopeling, het doopkind [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20848 |
dopen |
dopen:
duipen (Q019a Neerbeek)
|
Dopen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33982 |
draagriem |
zadelhelp:
zālhɛlp (Q019a Neerbeek)
|
Riem die op het lagere middengedeelte van het schoftzadel wordt gelegd en die twee lussen bevat die de berries van de kar ophouden. [JG 1b, 1c, 2a, 2b; N 13, 70]
I-10
|
34255 |
draaiende karnton |
botervat:
[boter]vāt (Q019a Neerbeek)
|
De karnton wordt met een zwengel of een wiel zelf rondgedraaid. Deze ton, waarin de boter door draaien wordt gemaakt, draait zelf mee. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 56 en 58; L 1a-m; L 27, 30 en 69; JG 1a, 1b, 1d, 2c; Ge 22, 10, 26, 29, 34 en 37; A 7, 19; S 17; monogr.]
I-11
|
20236 |
drager van de doodskist |
drager:
drager (Q019a Neerbeek)
|
een drager van de lijkkist [dreëjer] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
23867 |
drager van het baldakijn |
hemeldrager:
hemeldrager (Q019a Neerbeek)
|
Een drager van de troonhemel [himmelsdreëjer]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23864 |
drager van het kerkvaandel |
vaandrager:
vaandrèger (Q019a Neerbeek)
|
De drager van het vaandel [vanedreëjer]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|