23734 |
afraffelen |
afraffelen:
afraffele (Q019a Neerbeek)
|
(te) snel bidden, een gebed afraffelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
19529 |
afwasteil, afwasbak |
afwasbak:
aafwésjbak (Q019a Neerbeek)
|
afwasbak [N 07 (1961)]
III-2-1
|
23648 |
agnus dei |
agnus dei:
Agnus Dei (Q019a Neerbeek)
|
Het (vaste) misgezang dat na het Onze Vader wordt gezongen, het Agnus Dei. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33645 |
akker |
land:
lanjtj (Q019a Neerbeek),
stuk:
štø̜k (Q019a Neerbeek)
|
Met het begrip ɛakkerɛ wordt in dit lemma bedoeld een bepaald begrensd stuk akkerland of bouwland. Veel respondenten uit Belgisch Limburg beschouwen perceel als een notariswoord. De woordtypen tarweland, haverland, bietenland, korenveld en koren duiden op een stuk land waarop een bepaald gewas wordt verbouwd.' [N 27, 2a; N 11, 1b; A 11, 4; A 3, 40; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 11b; L 19b, 1a; Vld.; monogr.]
I-8
|
33655 |
akkergrens, grensvoor |
reen:
ręi̯n (Q019a Neerbeek)
|
De grens tussen twee afzonderlijke akkers in de vorm van een diepe voor die met de ploeg getrokken wordt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen øvoorŋ resp. øvoordŋ het lemma ɛploegvoorɛ (wld I.1, blz. 105-106).' [N 11, 56; N 11A, 120; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; L B2, 268; L 24, 27; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
23715 |
akte |
akte:
aktes (Q019a Neerbeek)
|
Een oefening/akte/akt van geloof, hoop, liefde, berouw [üboeng]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23195 |
allerheiligen |
allerheiligen:
allerheilige (Q019a Neerbeek),
Allerheiligen (Q019a Neerbeek)
|
1 november Allerheiligen [allerhillieje]. [N 96C (1989)] || Allerheiligen. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
23196 |
allerzielen |
allerzielen:
allerzaile (Q019a Neerbeek),
Allerzièlen (Q019a Neerbeek)
|
2 november, Allerzielen [allerzieële]. [N 96C (1989)] || Allerzielen. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
23254 |
altaar |
altaar (<lat.):
eltjer (Q019a Neerbeek)
|
Een altaar [altaor, altooër, alter, outaar, outer?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23644 |
altaarbel |
bel:
bel (Q019a Neerbeek)
|
De 3 of 4 belletjes omvattende bel/schel, die door de misdinaar bediend wordt [schel, sjel?] . [N 96B (1989)]
III-3-3
|