24179 |
kauw |
dool:
daol, dèùlke (Q019a Neerbeek),
dooltje:
daol, dèùlke (Q019a Neerbeek)
|
kauw (33 overal bekend; grijze nek en lichte ogen, rest zwart; broedt in gebouwen, schoorstenen en holle bomen; meestal in troepen; druk; roep [kja]; vaak tam gehouden [N 09 (1961)]
III-4-1
|
23273 |
kazuifel |
kazuifel:
kazufel (Q019a Neerbeek)
|
Het kazuifel, het opperkleed dat de priester tijdens de mis draagt [kazufel, kazel, kruifel?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17686 |
keelgat |
strots:
sjtraots (Q019a Neerbeek)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voordel:
vø̄ldǝr (Q019a Neerbeek)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
23293 |
kelk |
kelk:
kelk (Q019a Neerbeek)
|
De kelk, de misbeker [kelk, kelch, mèskelk?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23545 |
kelkdoekje |
kelkdoekje:
kelkdeukske (Q019a Neerbeek)
|
Het kelkdoekje [kelkduukske, -deukske, kelchduchsje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23546 |
kelklepeltje |
lepeltje:
lèpelke (Q019a Neerbeek)
|
Het kelklepeltje. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24181 |
kemphaan |
kemphaan:
kemphaan (Q019a Neerbeek)
|
kemphaan (29 alleen langs de rivieren in weiland; mannetjes hebben in het voorjaar bonte veerkragen en houden gezamenlijke schijngevechten [N 09 (1961)]
III-4-1
|
23214 |
kerk |
kerk:
kirk (Q019a Neerbeek)
|
De kerk, het kerkgebouw [kèrk, krèk, kirk, kirch]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23368 |
kerkbank |
bank:
bank (Q019a Neerbeek)
|
Één zon bank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|