23396 |
mariabeeld |
mariabeeld:
mariabeeld (Q019a Neerbeek),
moeder godsbeeld:
Moodergaotsbeeld (Q019a Neerbeek),
moedergods:
modergaots (Q019a Neerbeek)
|
Een beeld van Maria met of zonder het kind Jezus op de arm. [N 96B (1989)] || Een beeld van Maria, de moeder van Jezus [Moeder Gods, Moeder Godes, Lievevrouwenbeeld, Mariabeeld?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23589 |
marialied |
marialiedje:
marialeedje (Q019a Neerbeek)
|
Een Marialied. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23746 |
mariascapulier |
mariascapulier:
Mariasjappeleer (Q019a Neerbeek)
|
Een Maria-scapulier (Marias livrei?). [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22739 |
marmeren beeld |
beeld:
e marmere beeld (Q019a Neerbeek)
|
Marmeren beeld. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
33044 |
mathaak |
zichtehaak:
zextǝhǭk (Q019a Neerbeek)
|
Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2]
I-4
|
23744 |
medaillon met lam gods |
agnus dei:
Agnus Dei (Q019a Neerbeek)
|
Een hartvormig medaillon van was, waarop een lam met kruisvaan is afgebeeld. Dit medaillon werd gedragen [Agnus Dei, Lam Gods?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
26517 |
meelbak |
trechter:
trɛxtǝr (Q019a Neerbeek)
|
De houten bak onderaan de meelpijp waaraan de te vullen meelzak wordt bevestigd. Zie ook afb. 83 en 84. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 24c; A 42A, 41; Sche 56; Vds 164; Jan 168; Coe 153; Grof 182; N D, 23; monogr.; A 42A, 40; N O, 24a; N D, 33]
II-3
|
32635 |
meerscharige ploegen |
drieschaarder:
drišē̜rdǝr (Q019a Neerbeek),
tweeschaarder:
twęšē̜rdǝr (Q019a Neerbeek
[(hiermee ploegt men alleen de bovenlaag)]
)
|
Met een meerscharige ploeg wordt een ploeg bedoeld die uitgerust is met twee, drie of meer scharen en waarmee evenzovele voren tegelijk omgeploegd worden. Over het algemeen - en uit een aantal benamingen blijkt dat ook - gebruikt men deze ploeg voor het oppervlakkig ploegwerk met name voor het omploegen van een stoppelveld. Van de onderstaande woordtypen die met drie- beginnen, vertegenwoordigt het eerste lid tevens dialectvarianten van het type drij. [N 11, 30; N 11A , 75 a-c ; N J, 10; JG 2b-4, 1; monogr.]
I-1
|
23583 |
meerstemmige mis |
muziekmis:
muziēkmès (Q019a Neerbeek)
|
Een meerstemmige mis, muziekmis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21699 |
meineed |
valse eed:
valsje eid (Q019a Neerbeek)
|
een valse eed, meineed [N 96D (1989)]
III-3-1
|