23678 |
misweek |
misweek:
mèswèèk (Q019a Neerbeek)
|
Een misweek. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23553 |
miswijn |
miswijn:
mèswien (Q019a Neerbeek)
|
De miswijn [mèswien?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23928 |
moeder gods |
moeder gods:
de Mooder Gaods (Q019a Neerbeek)
|
De Moeder Gods, Moeder Godes [de Modder-Joaëdes]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23397 |
moeder van smarten |
moeder van smarten:
mooder van smarten (Q019a Neerbeek)
|
Een beeld van Maria die het dode lichaam van Jezus op de schoot draagt, piëta [moeder van smarten?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24091 |
moeder-overste |
moeder-overste:
moederoverste (Q019a Neerbeek)
|
De moeder(overste) in een vrouwenklooster [mameer, moederover-ste, opperste, maer]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
17944 |
moeilijk vooruitkomen |
lastig uit de weg kunnen:
lestig oet de waeg kônnen (Q019a Neerbeek),
slecht uit de weg kunnen:
sjlecht oet de waeg kônnen (Q019a Neerbeek)
|
lopen: moeilijk vooruit komen [stachele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18873 |
mokken |
grauwelen:
Al pratend.
grawele (Q019a Neerbeek),
janken:
jenken (Q019a Neerbeek),
jengelen:
jengele (Q019a Neerbeek)
|
pruilen [pratte, nen troesmond zette, lippe] [N 10a (1961)]
III-1-4
|
34617 |
molen van de wagen |
molen:
mø̄lǝ (Q019a Neerbeek)
|
Dat deel van het voorstel dat ervoor zorgt dat het voorstel wendbaar is, de draaischijf. Het bestaat uit twee in elkaar draaiende metalen ringen die zich tussen het voorste asblok en het rongblok bevinden. De molen komt alleen voor bij de molenwagen. [N 17, 44j + 50a + 50c; N G, 71c; JG 1b; JG 1c; JG 1d; monogr.]
I-13
|
34572 |
molenwagen |
molenwagen:
mø̄lǝwāgǝn (Q019a Neerbeek)
|
Vierwielige wagen met vaste voor- en zijwanden, waarvan de bak op veren rust. Het voor- en achterstel zijn met elkaar verbonden door middel van twee draagbalken. Het voorste asstel draait gemakkelijk door middel van metalen ringen die op de asbalk liggen. Deze wagen is lichter dan de langwagen, omdat de wielen lichter zijn. [N 17, 43b; N G, 51 + 71a; JG 1d]
I-13
|
23222 |
monnik |
monnik:
monnik (Q019a Neerbeek)
|
Een monnik [munnik]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|