17595 |
ooglid |
ooglid:
ougleed (Q019a Neerbeek),
plimp:
i.e. de oogharen v.h. ooglid.
plumpen (Q019a Neerbeek)
|
oog: ooglid [N 10a (1961)]
III-1-1
|
33433 |
oogststapel in de schuur |
berm:
bɛrǝm (Q019a Neerbeek)
|
De stapel van graanschoven die men in de schuur vormt, vooral in de tasruimte naast de dorsvloer, maar ook wel op een zolder (vooral bij kleine bedrijven), en ook wel van toepassing op de hooioogst. Veel benamingen van de stapel bevatten de naam van het geoogste gewas en/of geven aan waaruit de stapel bestaat. Vergelijk ook het lemma "graan stapelen in de schuur" (aflevering I.4, lemma 5.1.11). In de toelichting bij het lemma "tasruimte naast de dorsvloer" (3.3.2) is al gewezen op de metonymische verbanden tussen de twee groepen benamingen. De benamingen van de stapel worden gebruikt om de ruimte waarin gestapeld wordt aan te duiden. Interessant is hier het voorkomen van de benamingen gebont en verbont; het is een geval van doorgezette metonymie: de naam van de begrenzing is overgegaan op de ruimte (i.c. de tasruimte) en deze weer op hetgeen die ruimte bevat: de oogststapel. Daarna volgen in het lemma nog een aantal (bijna-)hapaxen die kennelijk van minder belang zijn. [N 5A, 69b; N 5, 82, 84 en 85; N 15, 49a; N C, 5b; JG 1a, 1b en 2c; L B2, 292; monogr.]
I-6
|
24220 |
ooievaar |
ooievaar:
oievaar (Q019a Neerbeek),
steltloper:
stjelteluiper (Q019a Neerbeek),
steltvogel:
stjeltvogel (Q019a Neerbeek)
|
ooievaar (102 bij iedereen bekend; nu verdwenen uit Brabant, behalve uit het noord-westen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
23198 |
op bedevaart gaan |
bedevaart gaan:
bèèvaart gaon (Q019a Neerbeek),
In Krawinkel: "béévig gaon".
beevent gaon (Q019a Neerbeek)
|
Bedevaart doen [ne gank doon]. [N 06 (1960)] || Een bedevaart doen, op bedevaart gaan [beewegen, beevaarden, bèèverte]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
17965 |
op de schouder nemen, dragen |
krommejak dragen:
kraomejak draagen (Q019a Neerbeek)
|
rug: op de rug zitten [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17966 |
op de schouder zitten |
op de krommejak zitten:
op de kroamejak zitten (Q019a Neerbeek)
|
rug: op de rug zitten [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17949 |
op de tenen lopen |
op zijn tenen lopen:
op z`n tiénne loupe (Q019a Neerbeek)
|
lopen: op zijn tenen lopen [op zn vurvoete] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33218 |
op een hoop gooien |
op een hoop schudden:
ǫp (ęi̯)nǝ hǫu̯p šø̜dǝ (Q019a Neerbeek)
|
Het uitstorten van de aardappelen in de kuil. [N 12, 29; monogr.]
I-5
|
23675 |
op retraite gaan |
op retraite (fr.) gaan:
op retraït gaon (Q019a Neerbeek)
|
In retraite gaan, in retraite zijn. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23457 |
opening in een galmgat |
schallok:
sjallaok (Q019a Neerbeek)
|
Elk van de openingen in zon venster [schal-laok,-loch?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|