23766 |
quatertemperdag |
quatertemperdag:
kwatertemperdaag (Q019a Neerbeek)
|
De R.K. vastendag op de eerste woensdag, vrijdag en zaterdag van elk jaargetijde, quatertemperdag. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
22726 |
raadsel(tje) |
raadsel(tje):
e raodsel (Q019a Neerbeek),
e rèùtselke (Q019a Neerbeek)
|
raadsel [N 07 (1961)] || raadseltje [N 07 (1961)]
III-3-2
|
19224 |
raden |
raden:
raohe (Q019a Neerbeek)
|
raden [N 07 (1961)]
III-3-2
|
34631 |
rammelkar |
ratelkar:
rātǝlkar (Q019a Neerbeek)
|
Kar die veel lawaai maakt. [N 17, 92]
I-13
|
33207 |
rapen |
rapen:
rāpǝ (Q019a Neerbeek)
|
De aardappelen oprapen en in een mand bijeen doen, achter de rooiers of achter de rooiende ploeg aanlopend. [N 12, 21; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 12, 18; A 23, 17d; Lu 1, 17d]
I-5
|
23798 |
ratel van witte donderdag |
klepper:
kleppere (Q019a Neerbeek)
|
De ratel die van Witte Donderdag tot aan de zaterdag vóór Pasen in plaats van de altaarschel tijdens de mis wordt gebruikt. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
17902 |
recht vooruitstoten met de armen |
stoten:
stwaote (Q019a Neerbeek)
|
stoten: met de armen recht vooruit stoten [stuike] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17674 |
rechte, vormeloze benen |
stokken:
stekken (Q019a Neerbeek)
|
benen: rechte, vormloze benen [mok-, motbeene] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17616 |
rechtstaande oren |
lapsoren:
lapsjòòre (Q019a Neerbeek)
|
oor: rechtstaande oren [fikoorkes] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24082 |
rector |
overste:
övesjte (Q019a Neerbeek)
|
Een rector, de geestelijk leider van een klooster of gesticht. [N 96D (1989)]
III-3-3
|