17930 |
slenteren |
klenderen:
Van kinderen.
klenjere (Q019a Neerbeek),
toffelen:
Van ouderen.
tôffele (Q019a Neerbeek)
|
lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
šlęi̯pǝ (Q019a Neerbeek),
villen:
velǝ (Q019a Neerbeek)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.]
I-2
|
22469 |
sliepuit |
sliepuit:
sjlie‧p ōēt (Q019a Neerbeek)
|
uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|
32901 |
slijpbus, hoorn |
slijpbus:
šlīp˱bø̜s (Q019a Neerbeek)
|
Om goed te kunnen scherpen moet de wetsteen vochtig zijn. Daartoe droeg de maaier de wetsteen in een bakje of busje met water aan zijn riem of broekband. Soms werd hiertoe een stevige koehoorn gebruikt, waaraan een haakje was bevestigd. Soms ook plaatste men de bus of de hoorn met de punt in de grond. Waar het gebruik van de houten strekel en van de wetsteen niet (meer) onderscheiden is, wordt de slijpbus of hoorn (met vloeistof) die bij de wetsteen hoort, wel verward met het zandblok of de klomp (met zavel) die bij de strekel hoort. In de Belgische Kempen en in West-Haspengouw komt de slijpbus niet voor. Zie afbeelding 9, nummer 5. Zie ook het volgende lemma voor de inhoud van de slijpbus. [N 18, 81; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16II; monogr.]
I-3
|
17695 |
slokdarm |
slokdarm:
sjlôkdérm (Q019a Neerbeek)
|
slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17577 |
sluik haar |
sluik haar:
sjloe:khaor (Q019a Neerbeek)
|
recht, sluik haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17836 |
sluimeren |
slonkeren:
sjlôngere (Q019a Neerbeek)
|
sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17741 |
smaak |
smaak:
sjmaak (Q019a Neerbeek, ...
Q019a Neerbeek)
|
smaak: het spek heeft een ranzige smaak [N 10 (1961)] || smaak: mijn smaak is bedorven door die rotte appel [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32880 |
snede van het blad van de zeis |
snid:
šnē.t (Q019a Neerbeek),
snijkant:
šnīkęntj (Q019a Neerbeek)
|
De scherpe snijdende binnenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 4. Bedoeld is hier de algemene benaming voor de snijkant van de zeis. In sommige gebieden, met name in enkele dorpen tussen het waat-gebied (in het noorden van Belgisch Limburg) en het snede-gebied (in het zuiden ervan) wordt onderscheid gemaakt tussen de eigenlijke snede en het haarpad: de smalle rand die bij het haren op het zeisblad wordt geslagen en waarvan de snede het uiteinde vormt. Zie voor deze laatste het volgende lemma: ''haardpad''. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in gebracht.' [N 18, 68d; JG 1a, 1b, 2c; add. uit N 17, 100; monogr.]
I-3
|
18134 |
snijwonde |
snit:
enne sjneet (Q019a Neerbeek)
|
snee in de vinger [N 07 (1961)]
III-1-2
|