e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L367p plaats=Neerglabbeek

Overzicht

Gevonden: 2098
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kreunen van de pijn kreunen: krint (Neerglabbeek) hij kreunt van de pijn [ZND 28 (1938)] III-1-2
kribbebijter kribbijter: krebi.tǝr (Neerglabbeek) Nerveus paard dat met de snijtanden in de kribbe of op een ander hard voorwerp bijt, de lucht hoorbaar naar binnen zuigt en kreunt. Dit leidt dikwijls tot indigestie. Een kribbebijter is te herkennen aan de sterke afslijting van de wrijfvlakken, vooral aan de voorrand der snijtanden. Een kribbebijter zuigt wel lucht op; het woord is echter geen synoniem van windzuiger (4.4.5). [JG 1a, 1b; A 48A, 41b; N 8, 62o en 84f; add. uit N 52] I-9
kriel kriel: kril (Neerglabbeek) Het op twee na fijnste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kriel grover dan boulté en fijner dan kortmeel. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ en ɛbuilmolenɛ. Een aantal molenaars (Q 95, Q 176, Q 188, Q 241) maakt geen onderscheid tussen de verschilende soorten die tussen ɛbloemɛ en ɛzemelenɛ worden aangetroffen. Zij die wel verschillende benamingen gebruiken, noemen kriel en biest datgene wat het dichtste bij meel staat.' [JG 1b; Vds 248; Jan 243; Coe 220; Grof 247; N O, 38e] II-3
krijgertje spelen diefje jagen: bedoelt men hier een g (gamma), er staat X geschreven  diveke jaxe (Neerglabbeek) Ze spelen krijgertje, ... katje enz.: het kinderspel waarbij een kind de andere naloopt en ze tracht te raken. [ZND 36 (1941)] III-3-2
krijt krijt: ei stäk wit kriəd (Neerglabbeek), krīt (Neerglabbeek) Een stuk wit krijt. [ZND 37 (1941)] || krijt [ZND m] III-3-1
kroon kroon: krū[ə}n (Neerglabbeek), kroontje: krī[ə}nkə (Neerglabbeek) kroon [ZND m] III-3-1
kruidwis wijden {ja}: ja, dit gebruik bestaat nog  / (Neerglabbeek) Bestaat (bestond?) het gebruik op die dag een kruidwis te wijden? [ZND 17 (1935)] III-3-2
kruien schurgen: šørǝgǝ (Neerglabbeek) Een last met de kruiwagen vervoeren. [N 18, 100 add; Wi 33; S 19; L 29, 4; L 1a-m; RND 97; A 42, 13 add + 16 add; monogr.] I-13
kruik kruik: kry(3)̄k (Neerglabbeek), tuit: teit (Neerglabbeek) grote kan of kruik || kruik [ZND 29 (1938)] III-2-1
kruim binnenste, het -: bynnəstə (Neerglabbeek) kruim [ZND 29 (1938)] III-2-3