e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L367p plaats=Neerglabbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
laurier lauwelier: Uis mo diêj wat lauweleer(blajer) inne sop  lauweleer (Neerglabbeek) laurier III-2-3
laurierboompje lauwelier: lauweleer (Neerglabbeek) laurier III-2-1
lauw lauw: lāwātər (Neerglabbeek) Lauw. Lauw water [ZND 37 (1941)] III-4-4
leeftijd, ouderdom ouderdom: awərdóm (Neerglabbeek) ouderdom; op zijn ouderdom [ZND 40 (1942)] III-2-2
leeg, niets bevattend af: aaf (Neerglabbeek) leeg III-4-4
leegloper hoddelaar: hoedelaere (Neerglabbeek), leegloper: ook materiaal znd 30, 4  lɛ̄xlø̄pər (Neerglabbeek), malenvuller: malevöller (Neerglabbeek), martelaar: ironisch Ich hiêr het al, dich bös einen echte martelèèr  martelèèr (Neerglabbeek) iemand, die bv. ten onrechte verklaart ziek te zijn || leegloper [ZND 01 (1922)] || zakkenvuller, profiteur III-1-4
leep, doortrapt geslepen: gesliêpe (Neerglabbeek), glad: Ki-jk mè good ût möt dèè kèrel, want det is eine glaje, hiêr  glaad (Neerglabbeek) doortrapt, sluw || doortrapte,sluw, uitgeslapen III-1-4
leest leest: lę̄st (Neerglabbeek) De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.] II-10
leeuw leeuw: yne līəf (Neerglabbeek) Leeuw. [ZND 30 (1939)] III-3-2
leeuwenbek leeuwenmuil: -  le:vəmul (Neerglabbeek) grote leeuwebek [ZND 40 (1942)] III-4-3