id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20922 | onrijp | rauw: ruîw (Neerglabbeek) | onrijp III-2-3 |
20581 | ontbijt | morgenbrood: meͅrgəbry(3)̄t (Neerglabbeek), mɛ̄rgəbrøət (Neerglabbeek) | de eerste maaltijd van de dag [ZND 40 (1942)] || namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 7 of 7 uur 30 [ZND 18G (1935)] III-2-3 |
20814 | ontbijtkoek, peperkoek | peperkoek: pēͅpərkōk (Neerglabbeek), Det gòng (of ging) er in wi-j pèperkook: dat smaakt blijkbaar uitstekend pèperkook (Neerglabbeek) | peperkoek [ZND 40 (1942)] III-2-3 |
34151 | onvruchtbare koe | kween: kwɛ̄i̯n (Neerglabbeek) | In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C] I-11 |
25119 | onweersbui | donderschoer: ein dòndersjoor (Neerglabbeek), hemelschoer: ein hemelsjoor (Neerglabbeek), onweersbijs: LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees). ein ònwèèrsbi-js (Neerglabbeek) | donderbui, onweersbui III-4-4 |
20557 | ooft | bakkemuizen: bakkemuuze (Neerglabbeek), De benamig komt van gebakken muizen(de in het bakhuis) gedroogde peren leken op de muizen die in de stallen rondliepen bakkemûze (Neerglabbeek) | Gedroogde peer waarvan (met meerdere exemplaren) moes gemaakt wordt waarmee taarten gevuld worden || hoe heet een appel (soms appelschijf) die platgedrukt en in de oven gedroogd is [ZND 17 (1935)] III-2-3 |
20736 | ooftvlaai | bakkemuizenvlaai: Als ze destijds in de houtoven brood gebakken hadden, droogden ze de peren op de nog warme ovenvloer. Daarvan bakten ze met kermis "vlaai"; een delicatesse met ietwat wilde smaak die refereerde aan het ooft van weleer bakkemûzevlaai (Neerglabbeek), taartenpomvlaai: Verkl. èè terptepimke tertepòmvlaai (Neerglabbeek) | gedroogde peren voor het bakken van een vlaai || taart van geconfijte appelschijfjes III-2-3 |
17592 | oog | oog: ő̜u̯x (Neerglabbeek) | Zie afbeelding 2.4. [JG 1a, 1b] I-9 |
33935 | oogkleppen | lonklappen: lo.ŋklɛp (Neerglabbeek) | Nagenoeg vierkante leren kleppen die ter hoogte van de ogen aan het hoofdstel vastgemaakt zijn. De oogkleppen dwingen het paard altijd voor zich uit te kijken, en voorkomen zo dat het naast zich iets zou bemerken dat het doet schrikken. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 28; monogr.] I-10 |
17595 | ooglid | ooglid: ø͂ͅchlet (Neerglabbeek) | een ooglid, de oogleden (deksel van het oog) [ZND 34 (1940)] III-1-1 |