e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L367p plaats=Neerglabbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
tijdverdrijf tijdverdrijf: tītvərdrīf (Neerglabbeek) Duivenhouden is een ... (iets dat gedaan wordt om de tijd te korten). [ZND 28 (1938)] III-3-2
timmerman timmerman: temǝrman (Neerglabbeek) Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.] II-12
tjiftjaf ovenmetsertje: huvemetserke (Neerglabbeek) tjiftjaf III-4-1
tochtig rits: rē̜ts (Neerglabbeek), tochtig: tęxtex (Neerglabbeek) Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de koe. [N 3A, 29; N C, 4a; JG 1a, 1b; Gwn V, 3; monogr.; add. uit N 3A, 21; N 3A, 9b] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 70a; N C, 4b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.] I-11, I-12
toilet achter: Inins stòng \'r op en zag: \"het is huug ti-jd det ich noa achter goan\  achter (Neerglabbeek), huisje: Stinke wi-j einen hi-jskespöt  hi-jske (Neerglabbeek), schijthuisje: een ordinairder woord voor w.c. Het heeft te maken met het apart gelegen gebouwtje met een deur waarin een hartvormige opening als verluchtingsmiddel diende  sji-jthi-jske (Neerglabbeek) het w.c. || w.c || w.c. III-2-1
tomaat tomaat: temat (Neerglabbeek), tomat (Neerglabbeek), təmatə (Neerglabbeek) [ZND 34 (1940)]tomaat || tomaten (pl) [Goossens 1b (1960)] I-7
tortelduif roosduif: werd gehouden als middel tegen roos  ruusdûf (Neerglabbeek) lachduif III-4-1
trage vrouw prats: pratsj (Neerglabbeek) schimpig voor een nogal zwaarlijvig en doorgaans weinig ijverig vrouwmens III-1-4
trapleuning leun: lē̜n (Neerglabbeek) Geprofileerde lijst die bij het op- en afgaan van de trap als steun kan worden gebruikt. De trapleuning wordt boven de buitenboom tegen de muur aangebracht of boven de binnenboom op balusters bevestigd. [N 55, 136; Wi 13b; L 12, 6; L 37, 31; monogr.] II-9
traploper loper: leiper (Neerglabbeek), luiper (Neerglabbeek), bijv. in de gang of op de trap  luiper (Neerglabbeek), Ze hauwe de ruje leiper inne körk gelagd  leiper (Neerglabbeek) lang en smal tapijt || loper || tapijt III-2-1