34344 |
de zeug naar de beer brengen |
drijven:
dri.vǝ (L367p Neerglabbeek)
|
De zeug laten dekken door de beer, het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 2c; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
20808 |
deeg |
deeg:
Eme(s) èè keekske bakke van dezelfden deîg: iemand met de zelfde munt terugbetalen
deîg (L367p Neerglabbeek)
|
deeg
III-2-3
|
32311 |
definitieve band |
reep:
ręjp (L367p Neerglabbeek)
|
De van ijzer gemaakte band die na het verwijderen van de sluitbanden om het vat of de kuip wordt gelegd. Al naar gelang van de plaats waar de band zich op het vat bevindt, onderscheidt men kopbanden, halsbanden en buikbanden. Zie ook deze lemmata. [A 19, 1a-c; L 34, 53; monogr.]
II-12
|
19396 |
deken |
deken:
Viêr hère verjoaerdaag hauwe ze hèèr ein ölletrikse diêke gekocht
diêke (L367p Neerglabbeek)
|
deken
III-2-1
|
24407 |
dekken |
dekken:
dękǝ (L367p Neerglabbeek),
remmelen:
remmele (L367p Neerglabbeek),
springen:
spręŋǝ (L367p Neerglabbeek, ...
L367p Neerglabbeek)
|
Het bevruchten van de koe door de stier. [JG 1a, 1b] || Het bevruchten van het vrouwelijk varken door het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 43, 20b; monogr.] || Het dekken van het vrouwelijk schaap door de ram. [N 77, 34; N 77, 33; JG 1a, 1b] || paren, bespringen
I-11, I-12, III-4-2
|
19704 |
deksel |
deksel:
dèksel (L367p Neerglabbeek),
dɛksəl (L367p Neerglabbeek, ...
L367p Neerglabbeek),
lid:
Ich krèèg het liêd op mi-jn naas: ikwas de dupe(omdat ik veel te veel wilde)
liêd (L367p Neerglabbeek)
|
deksel [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)]
III-2-1
|
32618 |
deksel van de metalen gierton |
dek:
dęk (L367p Neerglabbeek)
|
De zinken gierton wordt van boven afgesloten met een deksel dat scharnierend bevestigd is aan de kraag van de vulopening. [JG 1a + 1b; N 11A, 54b; monogr.]
I-1
|
33992 |
dekzeil |
bâche:
ba(š) (L367p Neerglabbeek)
|
Zeil dat de rug van het paard bedekt als het regent. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛ.mpex (L367p Neerglabbeek),
kort van adem/asem:
kǫrt van ūsǝm (L367p Neerglabbeek)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
19048 |
denken |
denken:
dinke (L367p Neerglabbeek),
dènke (L367p Neerglabbeek),
dèk dènk ich trègk aan di-j sjuun daag
dènke (L367p Neerglabbeek)
|
denken
III-1-4
|