22778 |
hinkelperk: vorm |
rechthoek:
rechthoek (L367p Neerglabbeek)
|
Welke vorm heeft het spel dat op de grond wordt getekend? Teken dit op een afzonderlijk blaadje en schrijf de namen van de onderdelen in de vakken. [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
17955 |
hinken |
hinken:
henkə (L367p Neerglabbeek)
|
Hoe heet: op één been springen (van pijn.) ? [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|
33839 |
hinniken |
richelen:
ręxǝlǝ (L367p Neerglabbeek)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hōt - hēj (L367p Neerglabbeek),
oezə hot, vadərs hot, deͅ. van m̯dər (L367p Neerglabbeek),
trinəkəs hot, zjak zi.nə hot (L367p Neerglabbeek)
|
hoed (enkelvoud - meervoud) [ZND m] || Hoed. Het is ... hoed. [ZND 44 (1946)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hē.jǝ (L367p Neerglabbeek),
hējǝ (L367p Neerglabbeek)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
33804 |
hoef |
hoef:
hōf (L367p Neerglabbeek),
hōv (L367p Neerglabbeek),
hoorn:
hű̄ǝ.rǝ (L367p Neerglabbeek)
|
[S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-11, I-9
|
34099 |
hoef van de koe |
klauw:
klau̯ (L367p Neerglabbeek)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
hōf˱i.zǝr (L367p Neerglabbeek)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|
31609 |
hoefmes |
hoefmes:
hōfmɛs (L367p Neerglabbeek)
|
Het mesachtige werktuig waarmee de paardenhoef wordt bijgesneden en gereinigd alvorens het nieuwe hoefijzer wordt geplaatst. Zie ook afb. 228. Invullers uit L 165 en L 213 gebruikten een tang om hoorn van de hoef af te knippen. [JG 1a; JG 1b; N 33, 363-365; monogr.; N 33, 181]
II-11
|
31615 |
hoefnagels |
hoefnagelen:
hōvnē̜.gǝl (L367p Neerglabbeek
[(enk -nā.gǝl)]
)
|
De lange nagels waarmee de hoefijzers aan de hoeven bevestigd worden. Een hoefnagel bestaat uit een kop, kling en zwik of punt. Hoefnagels werden vroeger door de smid zelf gesmeed, tegenwoordig worden zij industrieel vervaardigd. Zie ook afb. 232. Franse hoefnagels hebben een vierkante kop in de vorm van twee afgeknotte pyramides die met de basis tegen elkaar liggen. De onderste pyramide gaat bij dit type over in de kling. Engelse hoefnagels, ook ritsnagels genoemd, hebben een kleine, langwerpig vierkante kop waarvan de buitenvlakte schuins naar de kling overgaat, terwijl de binnenvlakte recht of bijna recht is. De kop van de Engelse hoefnagel past in de groef of rits van het ritsijzer. [N 33, 367a; N 33, 367b; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|