33552 |
kweepeer |
tweepeer:
twīpēr (L367p Neerglabbeek)
|
[ZND 29 (1938)]
I-7
|
19105 |
kwezel |
kwezel:
wāt ijn kwēzəl (L367p Neerglabbeek)
|
Wat een kwezel! [ZND 29 (1938)]
III-3-3
|
19980 |
kwispelstaarten |
kwispelen:
kwespele (L367p Neerglabbeek)
|
kwispelstaarten [ZND 29 (1938)]
III-2-1
|
24925 |
laag grond |
laag:
løg (L367p Neerglabbeek),
(als zelfst. nw.).
loag (L367p Neerglabbeek)
|
laag (subst.) || laag (znw.) [ZND 29 (1938)]
III-4-4
|
33081 |
laag schoven op de wagen |
laag:
lǭx (L367p Neerglabbeek)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''tasser op de wagen'' (5.1.5). Voorkop is de laag op de naar voren uitstekende ladder boven het paard. [N 15, 42; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-4
|
33699 |
laagte in het landschap |
laagte:
lextǝ (L367p Neerglabbeek)
|
Een laagte in het landschap in het algemeen. Vergelijk ook lemma 1.2.8 ɛlaagte in een akkerɛ.' [L 29, 30; Wi 11; A 10, 4; S 20]
I-8
|
34581 |
ladderboom |
leierboom:
lęi̯.ǝrbǫu̯.i̯m (L367p Neerglabbeek),
(mv)
lęi̯.ǝrb˙ęi̯m (L367p Neerglabbeek)
|
Elk van de twee balken van een zijladder waartussen zich de sporten bevinden. [JG 1a; JG 1b]
I-13
|
19668 |
lade |
lade:
laai (L367p Neerglabbeek),
lā (L367p Neerglabbeek),
schuif:
sji-jf (L367p Neerglabbeek),
Hèè trok het sji-jfke upe
sji-jf (L367p Neerglabbeek)
|
kastlade || lade || lade van een tafel [ZND 37 (1941)] || schuif
III-2-1
|
27367 |
laden |
laden:
lāi̯.ǝ (L367p Neerglabbeek)
|
De kar laden. Vergelijk ook WLD I, afl. 4, p. 84 ev [JG 1a, 1b; L 37, 14; Wi 33, 39; add. bij N 18]
I-10
|
27854 |
lading |
vracht:
vraxt (L367p Neerglabbeek)
|
Datgene wat op de kar of kruiwagen wordt geladen. [JG 1a, 1b; Wi 52; monogr.]
I-10
|