24364 |
pissebed |
varken:
verke (L367p Neerglabbeek),
wild varken:
oniscus asellus/oniscus murarius (=ZND 18)
welt veͅrke (L367p Neerglabbeek)
|
pissebed, keldermot [GV K (1935)] || pissebed, ongedierte
III-4-2
|
33570 |
pit van een steenvrucht |
baak:
baak (L367p Neerglabbeek),
keets:
kēts (L367p Neerglabbeek)
|
kern [ZND 01 (1922)] || pit, kern ve vrucht
I-7
|
33495 |
pit, kern van fruit |
keets:
keets (L367p Neerglabbeek),
kēts (L367p Neerglabbeek, ...
L367p Neerglabbeek),
kern:
kèèn (L367p Neerglabbeek)
|
[ZND 01 (1922)] [ZND 27 (1938)] [ZND m]pit van appelen, peren, enz.
I-7
|
20411 |
plaatsvervangende peetoom |
helppeteren:
hèlləp peetərə (L367p Neerglabbeek)
|
peter die als plaatsvervanger optreedt, wanneer de ware peter niet aanwezig kan zijn? [ZND 37 (1941)]
III-2-2
|
20412 |
plaatsvervangende peettante |
helppeet:
hèlləp péét (L367p Neerglabbeek)
|
meter die als plaatsvervanger optreedt, wanneer de ware meter niet aanwezig kan zijn? [ZND 37 (1941)]
III-2-2
|
31730 |
plank |
plank:
plaŋk (L367p Neerglabbeek
[(meervoud: plɛŋk)]
)
|
In het algemeen een stuk hout waarvan de breedte groter is dan de dikte en de lengte groter dan de breedte. Bij de timmerman heeft het woord plank daarnaast ook nog een meer specifieke betekenis. Het is doorgaans een geschaafd en van messing en groef voorzien stuk hout, dat vaak nog een bepaalde afmeting heeft, namelijk in de breedte tussen 10 en 17.5 cm (4 en 7 duim) en in de dikte tussen 2 en 2.5 cm (0.75 en 1 duim) (Van de Watering, pag. 13). Zoɛn zijdelingse groef in vloerplanken werd in Meeswijk (L 424) en Valkenburg (Q 101) een klik (klek) genoemd. Een ɛdeelɛ is een in de lengte uit een boomstam gezaagd, plat stuk hout, dat nog niet geschaafd is.' [N 50, 73k; N 50, 74b; L 33, 22; L 40, 56; monogr.]
II-12
|
32174 |
plank, legplank |
schap:
šāp (L367p Neerglabbeek)
|
Plank in een meubel, en dan met name in een kast. [N 56, 133; N 56, 149a; monogr.]
II-12
|
19417 |
plattebuiskachel |
leuvense stoof:
liêvese stoaf (L367p Neerglabbeek),
potstoof:
poͅtstøͅf (L367p Neerglabbeek),
stoofje:
verkleinwoord van stoaf Gèè mootsj het stèèfke ins wat oproakele
stèèfke (L367p Neerglabbeek)
|
een kleine plattebuiskachel || een plattebuiskachel || lange kookkachel, met langwerpige platte buis en zichtbaren pot [ZND 23 (1937)]
III-2-1
|
30148 |
plint |
plint:
plejntš (L367p Neerglabbeek)
|
Houten lat met een formaat van ongeveer 1.5 x 12 cm (0.75 x 5 duim) die vooral als afwerkingslat aan de voet van muren wordt aangebracht. [N 50, 73h; monogr.]
II-12
|
26898 |
ploeg |
ploeg:
plōx (L367p Neerglabbeek)
|
De ploeg is het landbouwwerktuig dat de grond voorsgewijs lossnijdt en deze - afhankelijk van de stand van het strijkbord - geheel of ten dele omkeert. De term ploeg is te beschouwen als benaming voor het hier bedoelde werktuig in het algemeen, alsmede voor het ploegtype dat ter plaatse vanouds of in een bepaalde periode het meest gebruikt werd. Oudere zegslieden die de modernere (wentel)ploegen hebben zien opkomen en daarvoor benamingen als dubbele ploeg, wentelploeg e.a. opgaven, verstonden onder "de ploeg" de oude houten voet-, rad- of karploeg, zoals een latere generatie met "de ploeg" vaak de voorloper van de moderne, met een tractor verbonden ploeg blijkt te bedoelen. In het tweede deel van het lemma zijn de beschikbare meervoudsvormen van ploeg vermeld. [N 11, 29; N 11A, 66a + 66b; N 27, 14 + 15 + 16 add.; JG 1a + 1b; Wi 9; S 8; Gwn 7, 2; monogr.]
I-1
|