32665 |
ploegvoetje |
slof:
slof (L367p Neerglabbeek)
|
De slede-achtige voorsteun van een voetploeg. In plaats van een slof kon aan deze voorsteun ook een wieltje bevestigd zijn (of worden). Zie hiervoor het volgende lemma. [JG 1a + 1b + 1c; JG 2a-1, 4; N 11, 31.III.a + IV.b + V.a; N 11A, 92c]
I-1
|
32726 |
ploegvoor |
voor:
vǭ ̝r (L367p Neerglabbeek)
|
Onder ploegvoor wordt verstaan de lange, rechte geul die telkens ontstaat wanneer de ploeg een strook aarde lossnijdt en naar links of naar rechts omkeert: de open voor dus tussen het reeds geploegde en het nog te ploegen deel van de akker in. Vaak worden de ploeggeul en de daaruit afkomstige, omgekeerde aarde als één geheel gezien. Het woord voor of voord is derhalve niet alleen op de open voor van toepassing, maar meestal ook op de daaruit opgeploegde reep aarde ernaast (zie het volgende lemma). De termen ploegvoor, akkervoor en bouwvoor, die voor de betrokken plaatsen - meestal naast voor - werden opgegeven n.a.v. N 11, 58 "de gewone voor die bij het ploegen telkens ontstaat", zijn misschien ook of eerder op te vatten als benaming voor de regelmatig, geploegde bovenlaag van de akker (zie het lemma bouwvoor). Opgaven waarmee een greppel of een vaste, als loop- of als afwateringsgeul gebruikte voor bedoeld wordt, zijn in dit lemma niet opgenomen. [N 11, 58; N 11A, 129d; N P, 11a; JG 1a + 1b; A 18, 1a; L 8, 63; L 24, 27; S 41; Wi 4 + 15; GV, Ml; div.; monogr.]
I-1
|
32666 |
ploegwieltje |
rel:
rɛl (L367p Neerglabbeek)
|
Het wieltje dat (in plaats van een slof) deel uit maakt van de voorsteun van een voetploeg. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 32c + 33d; N 11A, 93c; A 26, 4b add.; L 4, 4b add.; monogr.]
I-1
|
29010 |
plooi |
plooi:
plȳj (L367p Neerglabbeek)
|
Elk van de rimpels of golfachtige vormen die in een weefsel ontstaan, wanneer zij op korte afstanden in tegengestelde richting omgeslagen worden. Zie voor diverse soorten plooien afb. 45. [N 62, 12c; N 62, 12b; L 40, 50; Gi 1.IV, 35; MW; monogr.]
II-7
|
19609 |
po, nachtspiegel |
nachtemmer:
nachtimmer (L367p Neerglabbeek),
voor gebruik tijdens de nacht
nachtimmer (L367p Neerglabbeek),
pispotje:
pispötsje (L367p Neerglabbeek)
|
kameremmer || kamerpot || waterpot
III-2-1
|
19418 |
poken |
keuteren:
kiêtere (L367p Neerglabbeek, ...
L367p Neerglabbeek),
oprakelen:
oproakele (L367p Neerglabbeek, ...
L367p Neerglabbeek),
rakelen:
roakele (L367p Neerglabbeek),
stoten:
sty(3)̄tə (L367p Neerglabbeek)
|
in de kachel poken [ZND 40 (1942)] || keuteren || oppoken || oppoken b.v. vuur || poken bijv. in vuur || vuur oppoken
III-2-1
|
19482 |
pollepel |
potlepel:
Mân, dèè kèrel hauw han es polliêpel(s) zuu gruut
pötliêpel (L367p Neerglabbeek)
|
pollepel
III-2-1
|
33807 |
pommelee, appelschimmel |
(een) gebloemde:
gǝblōmdǝ (L367p Neerglabbeek)
|
Paard met ronde, glanzende plekken in de vorm van appels in het haarkleed, van binnen wit en van buiten zwart. De afwisseling van zwarte en witte haren vormt een cirkelvormig patroon, vooral op de schouders en het kruis. [JG 1a, 1b; N 8, 63c, 63d en 63e]
I-9
|
33572 |
pompoen |
pronkappel:
mooi geblonken appel, waarmee men "brònke" kon.
brònkappel (L367p Neerglabbeek)
|
pronkappel
I-7
|
19474 |
pook |
pook:
o.m. om het vuur op te rakelen
puuk (L367p Neerglabbeek),
rakelijzer:
roakeli-jzer (L367p Neerglabbeek, ...
L367p Neerglabbeek),
stoofijzer:
stoafi-jzer (L367p Neerglabbeek)
|
pook
III-2-1
|