33975 |
voorstrengen |
voorzeels:
vørzils (L367p Neerglabbeek)
|
Strengen waar het voorgespan (dat is het voorste van twee ingespannen paarden) mee trekt en die aan de voorste schei of aan een haak in de berries van de kar of wagen zijn vastgemaakt. Wanneer drie paarden achter elkaar zijn ingespannen trekt zowel het eerste als het tweede paard met voorstrengen. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 62]
I-10
|
34015 |
vooruit |
allez:
a`lē (L367p Neerglabbeek),
hop:
hop (L367p Neerglabbeek),
ju:
jø̜ (L367p Neerglabbeek)
|
Voermansroep om het paard vooruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95f en 96; L 1 a-m; L B 2, 253; L 26, 2; L 36, 81a; S 41; monogr.]
I-10
|
34583 |
voorwand |
hoofdbred:
hęi̯brīǝ.t (L367p Neerglabbeek),
voorste hoofdbred:
vęrstǝ hęi̯brit (L367p Neerglabbeek)
|
De vaste of afneembare voorplank van de kar of wagen. De kar met opkipbare bak heeft meestal een vaste voorwand; bij die met vaste bak kan de voorwand weggenomen worden en vervangen worden door bv. een oogsthek om de laadruimte te vergroten. Dit lemma vertoont een grote gelijkenis met het lemma voor de achterwand. Dat is niet te verwonderen, omdat er betekenisuitbreidingen in de twee richtingen zijn geweest. Ten noorden van de lijn Halen (P 48) - Neeroeteren (L 368) hebben de benamingen voor de achterplank geleidelijk aan ook de betekenis "voorplank" gekregen, omdat de achterplank altijd een apart onderdeel van de kar of de wagen geweest is, terwijl de voorplank alleen maar bij de hoogkar los is en dus een apart onderdeel vormt. Ten zuiden van deze lijn is echter het omgekeerde gebeurd: de achterplank heeft de naam van de voorplank gekregen. Vermoedelijk hadden de karren hier oorspronkelijk helemaal geen achterplank. Toen men nadien de karbak achteraan ook ging afsluiten (om de laadruimte te vergroten), werd daarvoor dan dezelfde naam gebruikt als die van de voorplank, die hier sterk op leek. (Meer hierover is te vinden in Goossens 1963, pag. 54-58). Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [Meer hierover is te vinden in Goossens 1963, pag. 54-58]
I-13
|
33571 |
voos, van een vrucht |
voos:
vrucht zonder stevig vlees
vuus (L367p Neerglabbeek)
|
voos
I-7
|
19712 |
vork |
fourchette:
fəršɛt (L367p Neerglabbeek),
vəršeͅt (L367p Neerglabbeek)
|
vork (bij het eten gebruikt) [ZND 16 (1934)]
III-2-1
|
25202 |
vorst, het vriezen |
vreer:
de vrèèr (L367p Neerglabbeek)
|
vorst, het vriezen
III-4-4
|
33811 |
vos, vospaard |
vos:
vǫs (L367p Neerglabbeek)
|
Licht- of rosbruin paard met witte manen, staart en poten. Onder de vossen zijn er diverse kleurnuanceringen: roodvossen (rode tot dieprode globe), goudvossen, zweetvossen (zwartachtig rood naar geel overhellend en glimmend), lichte vossen (geelbruin tot geelbruin), donkere vossen (van donkerbruin tot zeer donker roodbruin). [JG 1a, 1b; N 8, 63g, 63h en 63j]
I-9
|
32944 |
vregelstok |
windingstok:
windingstok (L367p Neerglabbeek)
|
De stok waarmee de vregelpaal wordt aangedraaid of waarmee het bindtouw als een knevel kan worden aangespannen; zie de toelichting en de afbeelding bij het lemma ''vregelpaal''. Voor enkele opgaven is niet vast te stellen of de lange vregelpaal of de korte vregelstok is bedoeld; ze staan achterin het lemma bijeen. [N 17, 14c; JG 1d, 2c; add. uit N 17, 140; monogr.]
I-3
|
20294 |
vriend |
vriend:
vrɛn (L367p Neerglabbeek)
|
vrienden [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
20276 |
vroedvrouw |
wijsvrouw:
wi-jsvruiw (L367p Neerglabbeek),
wīēzvraow (L367p Neerglabbeek),
wīēzvruw (L367p Neerglabbeek),
lett. wijze vrouw
wi_jsvruiw (L367p Neerglabbeek)
|
Hoe noemt men de (gediplomeerde) vrouw die helpt bij de geboorte, indien er geen dokter aanwezig is? (nld. vroedvrouw) [ZND 46 (1946)] || vroedvrouw [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|