19782 |
hondenhok |
hondkooi:
hòndkuuj (L367p Neerglabbeek),
hondskooi:
hoͅntskøͅi̯ (L367p Neerglabbeek),
hòndskuuj (L367p Neerglabbeek)
|
hondenhok [ZND 38 (1942)]
III-2-1
|
21043 |
honing |
honing:
hūj.neŋ (L367p Neerglabbeek),
hūǝnǝŋ (L367p Neerglabbeek)
|
Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.]
II-6
|
28675 |
honingpers |
pers:
pors (L367p Neerglabbeek)
|
Apparaat waarmee de gevulde honingraten geperst worden om zo de honing te oogsten. De honingpers was al in gebruik bij de korfteelt. Men kent verschillende vormen vervaardigd van onder meer eike- of beukehout. Een honingpers is voorzien van een kuip waarin de geperste honing opgevangen wordt. Verder is er een hendel en een schroef waarmee men het persblok vastdraait op de zak met ruwe honing. [N 63, 122a; JG 1a+1b; JG 2b-5; N 63, 122c; monogr.]
II-6
|
17570 |
hoofd |
kop:
də oͅrə oͅp zi:nə koͅp (L367p Neerglabbeek)
|
de aderen van zijn voorhoofd [ZND 19 (1936)]
III-1-1
|
32771 |
hoofdbalken van de eg |
balken:
(sg bau̯.k)
bɛi̯.k (L367p Neerglabbeek)
|
De rechte of lichtelijk gebogen, zwaardere balkjes van het egraam, die door de lichtere scheien op een bepaalde afstand van elkaar gehouden worden. Meestal zijn - vooral bij de vierhoekige eg - in deze balken de tanden aangebracht. Voor de plaatsen waar men voor de hoofdbalken van de eg geen aparte term gebruikt, zie men het vorige lemma. [JG 1a + 1b; N 11, 69a; N 11A, 155a; monogr.]
I-2
|
18187 |
hoofddoek |
kopplag:
kǫplax (L367p Neerglabbeek),
maalplag:
mālplax (L367p Neerglabbeek),
vlaar:
vlār (L367p Neerglabbeek)
|
Hoofdbedekking ter bescherming tegen de felle zon in de oogsttijd. De laatste opgaven van het lemma, met het type hoed, zijn allicht geen hoofddoeken, maar hoofdbedekkingen. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c]
I-4
|
20767 |
hoofdkaas |
hoofdkaas:
heikiês (L367p Neerglabbeek),
heͅikīəs (L367p Neerglabbeek),
Ook hier staat heid voor hoofd Di-j van Miêve wère waal ins de Heikiêsvrèters geneemd: ze make den heikiês möt de moertelmiêle
heidkiês (L367p Neerglabbeek),
preskop:
prɛskop (L367p Neerglabbeek)
|
hoofdkaas [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
19654 |
hoofdkussen |
kussen:
keͅsə (L367p Neerglabbeek)
|
hoofdkussen [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
18059 |
hoofdpijn |
koppijn:
kopīn (L367p Neerglabbeek),
koppien (L367p Neerglabbeek)
|
Hoofdpijn. Ik heb hoofdpijn. [Lk 05 (1955)] || ik heb hoofdpijn [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
33932 |
hoofdstel |
vaarhalster:
vā.rhɛlstǝr (L367p Neerglabbeek)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|