29842 |
bakkruiwagen |
plankenkruikar:
plɛ.ŋkǝkrui̯kǝr (L367p Neerglabbeek),
plɛŋkǝkrǫu̯kar (L367p Neerglabbeek)
|
Kruiwagen met een vaste bak: twee vaste zijplanken, een hoofdbord en soms een vast achterschot. De bakkruiwagen is de eigenlijke opvolger van de scheienkruiwagen. Door de vervanging van de potstal door de stal op steen moest de mest veel vaker verwijderd worden (tot twee keer per dag tegenover twee keer per jaar). De scheienkruiwagen was hiervoor niet zo geschikt, omdat de mest tussen de scheien op de grond viel. Daarom zijn de boeren overgeschakeld op een kruiwagentype, dat oorspronkelijk alleen maar in de bouw gebruikt werd. Het gebied waarin dit kruiwagentype voorkomt overlapt bijgevolg volledig met dat van de scheienkruiwagen. Zie ook wld II, 8 onder het lemma bakkruiwagen. [N 18, 97c + add; N G, 51 + 52c; JG 1b; L 1a-m; L 1u, 139; L 16, 19a-b; A 14, 14a; A 42, b-e-f; monogr.]
I-13
|
25546 |
baktrog |
bakmoel:
bakmōl (L367p Neerglabbeek),
bakmoelde:
bakmōlj (L367p Neerglabbeek),
moel:
mōl (L367p Neerglabbeek),
moelde:
mōlj (L367p Neerglabbeek)
|
De kuip waarin de eerste bewerking van het deeg plaatsvindt. "In zijn eenvoudigste gedaante is het een rechthoekige, langwerpige bak, de bodem smaller dan de bovenopening" (Weyns blz. 28). De baktrog is ofwel van eik ofwel van wit hout vervaardigd. Sommige troggen hebben onderaan een schuif om zuurdeeg en zeef in te leggen (Weyns blz. 29). Als hij klein is en goed hanteerbaar, wordt de trog niet noodzakelijk op een vaste voet gezet. Is hij heel groot dan kan hij op een paar lage houtblokken worden gelegd. Meestal is hij geplaatst tussen twee steunen in de vorm van een letter H, waarvan de naar buiten uitwijkende bovenste benen de bak omvatten (Weyns blz. 28). In dit lemma zijn ook benamingen die de boer voor zijn baktrog heeft, opgenomen: Zie afb. 17. [(N 29, 20a; N 29, 18a; N 18, add.; N 5A(I), add.; S 2; R 3, 50; L 1a-m; L 16, 8; L 19A, 21; L 48, 23; A 26, 10; Lu 4, 10; Lu 2, 23; monogr.; LB 2, 237)]
II-1
|
20695 |
balkenbrij |
kruipuit:
krebût (L367p Neerglabbeek),
kr’būi̯.t (L367p Neerglabbeek),
Omdat hij destijds aan de balk werd gehangen Ein koppel sjti-jve kerbût möt appelepretsje en krente, knapperig gebroaje; det is pas lekker mân
kerbût (L367p Neerglabbeek),
pensmortel:
krebût is balkenbrij
pensmortel (L367p Neerglabbeek)
|
balkenbrij [Goossens 1b (1960)] || Een volkser woord om krebût aan te duiden
III-2-3
|
32309 |
band |
reep:
ręjp (L367p Neerglabbeek)
|
In het algemeen de band die de houten duigen van een vat of kuip omspant en bijeenhoudt. De band is doorgaans van ijzer vervaardigd. Vroeger werden ook houten banden gebruikt. [A 19, 1a; monogr.]
II-12
|
31891 |
bandschuurmachine |
schuurmachine:
šōrmǝšejn (L367p Neerglabbeek)
|
Stationaire machine waarmee hout glad wordt geschuurd. De bandschuurmachine bestaat uit een lange band schuurpapier die over twee schijven loopt en door middel van een schuurblok tegen het daaronder op een beweegbare schuurtafel liggende werkstuk wordt gedrukt. Een afzuiginstallatie zorgt tijdens het schuren voor de afvoer van het stof. Zie ook afb. 62. [N 53, 149a; monogr.]
II-12
|
19114 |
bang |
schuw:
ne:t šyw ze:n (L367p Neerglabbeek)
|
(Niet bang zijn), duw maar. [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
18848 |
bangerik |
grootse stinkerd:
Syn. kale of griêtse stinker(d)
griêtse stinkerd (L367p Neerglabbeek),
kale, een -:
Syn. kale of griêtse stinker(d)
kale (L367p Neerglabbeek),
schijter:
Syn. kale of griêtse stinker(d)
sji-jter (L367p Neerglabbeek),
schijterd:
Syn. kale of griêtse stinker(d)
sji-jterd (L367p Neerglabbeek),
schijtgat:
Syn. sji-jter
sji-jtgaat (L367p Neerglabbeek),
schijtkont:
Syn. sji-jter
sji-jtkònt (L367p Neerglabbeek),
schuwe zeiker:
eine sjûwe zeiker (L367p Neerglabbeek)
|
bangerik || een bang iemand
III-1-4
|
24120 |
barmsijs |
stompstaartje:
stòmpstertsje (L367p Neerglabbeek)
|
barmsijs
III-4-1
|
18173 |
barrevoets |
barvoets:
bərves (L367p Neerglabbeek)
|
barrevoets [ZND 19 (1936)]
III-1-3
|
20878 |
basterdsuiker |
potsuiker:
potsòkker (L367p Neerglabbeek)
|
fijne bruine suiker
III-2-3
|