21338 |
kleingeld |
kleingeld:
klijgält (L367p Neerglabbeek)
|
kleingeld [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
20347 |
kleinkinderen |
kindskind:
kindskeindsj (L367p Neerglabbeek),
kindskinder:
keindskeiner (L367p Neerglabbeek)
|
kleinkind || kleinkinderen
III-2-2
|
23215 |
klepel |
klepel:
də klieəpəl vannə klok (L367p Neerglabbeek)
|
De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|
21353 |
kletsen |
babbelen:
Van Dale: babbelen, 1. veel praten over dingen van weinig belang, uit lust tot praten; (schoolt.) met elkaar praten van leerlingen onder de les; -2. praatjes verkopen, kwaadspreken; -3. keuvelen, gezellig praten; -4. (gew.) uit de school klappen; -5. (in litt. t.) een geluid maken dat aan babbelen doet denken.
babələ (L367p Neerglabbeek)
|
praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
21549 |
kletsen [onnozele praat vertellen] |
zauwelaar (zn.):
sawelèr (L367p Neerglabbeek)
|
Hoe zegt ge "hij vertelt onnoozelen praat (of leugens)"? [ZND 40 (1942)]
III-3-1
|
33997 |
kletsoor |
klatsoor:
kladzūi̯ǝr (L367p Neerglabbeek)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|
21337 |
kletswijf |
babbelwijf:
babbelwīef (L367p Neerglabbeek)
|
Hoe heet een vrouw die veel babbelt [ZND 27 1938)]
III-3-1
|
25029 |
kleurx |
kleur:
klyr (L367p Neerglabbeek, ...
L367p Neerglabbeek)
|
kleur [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-4-4
|
18065 |
klierziekte |
klieren:
De meeste informanten vertalen enkel het zinnetje hij heeft klieren (in de hals) zonder een speciale benaming voor deze klieren op te geven.
klērə (L367p Neerglabbeek)
|
hij heeft klieren (in de hals). Bestaat hiervoor een speciale volksnaam ? [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
24581 |
klimop |
pijpjes:
-
pipkəs (L367p Neerglabbeek)
|
klimop [ZND 36 (1941)]
III-4-3
|