e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q096c plaats=Neerharen

Overzicht

Gevonden: 2169
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lenen lenen: lee[i}ne (Neerharen) leenen [ZND 14 (1926)] III-3-1
lepel lepel: leippel (Neerharen), lēəpəl (Neerharen) Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)] || lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)] III-2-1
leren beenkap get: gette (Neerharen) lederen beenkappen [kemasse, kamasje] [N 24 (1964)] III-1-3
leren schede slachtzak: slaxzak (Neerharen) De slachter draagt vaak aan zijn gordel een leren of houten "holster", waarin hij het gereedschap dat hij tijdens het slachten steeds bij de hand moet hebben, met name de messen, opbergt. Daarnaast heeft hij meestal nog een tas of iets dergelijks bij zich, waarin hij zijn overig gereedschap (de bijl, het schietmasker, de brander e.d.) vervoert. Het is goed mogelijk dat een aantal respondenten op deze tas doelt. Een eventuele toevoeging leren wordt niet fonetisch gedocumenteerd. Zie afb. 3. [N 28, 121a; N 28, 121b; monogr.] II-1
leugen leugen: das ne leujgen (Neerharen) Dat is een leugen. [ZND 37 (1941)] III-3-1
leunstoel zetelstoel: zetelstool (Neerharen), zorg: zörg (Neerharen) Een leunstoel met een hoge brede rug, waaraan soms zijstukken zijn aangebracht (zorg, zorgstoel, zetel) [N 79 (1979)] III-2-1
leurder leurder: ps. omgespeld volgens Frings.  l"rdər (Neerharen) koopman die met zijn waren langs de deuren gaat? [N 21 (1963)] III-3-1
lever lever: lēvǝr (Neerharen) Grote klier waarin onder andere gal wordt afgescheiden. [N 28, 88c] I-11
leverpastei leverpastei: lē.vərpás’teͅi (Neerharen) leverpastei [Goossens 1b (1960)] III-2-3
leverworst leverworst: lē.vərwō.rs (Neerharen), lèverwoors (Neerharen) leverworst [Goossens 1b (1960)] || leverworst; Hoe noemt U: Worst met lever als hoofdbestanddeel (lol, leverworst, leverpens) [N 80 (1980)] III-2-3