18558 |
lange overjas |
loden (du.):
Van Dale: loden (Hd.), jas, mantel, cape van sterk gevolde dichte wollen stof. Van Dale (DN): Loden, loden jas, mantel. *Van Dale (FN): loden [lodn], 1. loden (stof 2. loden (jas).
lodə (Q096c Neerharen)
|
jas, lange zwarte (over)~ [pergeerjas, -keel, flankert] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33323 |
langwerpige hoeve |
langhuis:
laŋkhūs (Q096c Neerharen)
|
Het boerderijtype waarbij het bouwwerk één geheel vormt; woonhuis, stallen en schuur zijn achter elkaar geplaatst onder één langwerpig dak. Navraag naar verschil in boerderijbenaming, wanneer de grote deeldeuren in de korte of achtergevel dan wel in de lange zijgevel zijn geplaatst, leverde slechts in drie plaatsen een positief antwoord op. Zie onder de typen gevelhuis en schuurhuis. Waar de opgave identiek is met de naam voor de boerderij in het algemeen (zie het lemma "boerderij, algemeen" (1.1.1), ook voor de fonetische documentatie van deze opgaven), is doorgaans aangegeven dat dit het enig voorkomende type is en derhalve geen specifieke naam heeft. De betreffende opgaven zijn wel bij de lemmata 1.2.1 - 1.2.6 opgenomen en staan telkens vooraan in het lemma. Bij het type langhuis is niet goed uit te maken of het om een woordgroep dan wel om een samenstelling gaat. Slechts een enkele keer is het woordaccent aangegeven; dan staat het op de eerste lettergreep. Zie kaart 4, het Ten Geleide van deze aflevering en afbeelding 2. [N 4A, 1a en 2a]
I-6
|
33774 |
langwerpige streep van voorhoofd tot neus |
streep:
strī.p (Q096c Neerharen)
|
Lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus, naar de vorm in verschillende soorten onderscheiden: ''halve'' en ''doorlopende bles'', ''smalle'' en ''brede bles'', en als ze de hele snuit wit kleur: witte muil, snuit. Zie ook het vorige lemma met ''bles'' in de betekenis van een naar voren hangend haarbosje. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b; N 8, 27b]
I-9
|
25079 |
langzaam, traag |
langzaam:
`t geit langsem (Q096c Neerharen)
|
Langzaam. Dat gaat langzaam [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
19599 |
lantaarn |
lantarie:
de i is omgespeld volgens RND (is geen fringsteken) voor stalverlichting
lantērī (Q096c Neerharen)
|
lamp/ luchter; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18346 |
lap op een schoen |
huif:
hoef (Q096c Neerharen)
|
lap op een schoen, stukje leer waarmee het bovenleer wordt gerepareerd [N 24 (1964)]
III-1-3
|
30505 |
lateren |
onderlateren:
onderlateren (Q096c Neerharen)
|
Een rietlaag onder de pannen aanbrengen. [N F, 31]
II-9
|
33384 |
latierboom |
box (e.):
bǫks (Q096c Neerharen)
|
Een horizontale balk die twee paarden van elkaar scheidt, meestal hangend aan kettingen, ook wel vast verbonden. In plaats van een hangende balk kan er ook een eenvoudige en niet al te hoge tussenwand zijn. Met een box is een afgeschutte ruimte voor één paard bedoeld; de tussenwand maakt dan deel uit van de box. [N 5A, 59d; monogr.]
I-6
|
34642 |
latwerk |
ledderen:
lødǝrǝ (Q096c Neerharen)
|
Latwerk dat op de berries van de kruiwagen gelegd werd, ten einde het laadvlak te vergroten. [N 18, 101; JG 1d]
I-13
|
24990 |
lauw |
lauw:
laúw water (Q096c Neerharen)
|
Lauw. Lauw water [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|