21503 |
lenen |
lenen:
lee[i}ne (Q096c Neerharen)
|
leenen [ZND 14 (1926)]
III-3-1
|
19553 |
lepel |
lepel:
leippel (Q096c Neerharen),
lēəpəl (Q096c Neerharen)
|
Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)] || lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18340 |
leren beenkap |
get:
gette (Q096c Neerharen)
|
lederen beenkappen [kemasse, kamasje] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
25355 |
leren schede |
slachtzak:
slaxzak (Q096c Neerharen)
|
De slachter draagt vaak aan zijn gordel een leren of houten "holster", waarin hij het gereedschap dat hij tijdens het slachten steeds bij de hand moet hebben, met name de messen, opbergt. Daarnaast heeft hij meestal nog een tas of iets dergelijks bij zich, waarin hij zijn overig gereedschap (de bijl, het schietmasker, de brander e.d.) vervoert. Het is goed mogelijk dat een aantal respondenten op deze tas doelt. Een eventuele toevoeging leren wordt niet fonetisch gedocumenteerd. Zie afb. 3. [N 28, 121a; N 28, 121b; monogr.]
II-1
|
19125 |
leugen |
leugen:
das ne leujgen (Q096c Neerharen)
|
Dat is een leugen. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
19383 |
leunstoel |
zetelstoel:
zetelstool (Q096c Neerharen),
zorg:
zörg (Q096c Neerharen)
|
Een leunstoel met een hoge brede rug, waaraan soms zijstukken zijn aangebracht (zorg, zorgstoel, zetel) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
21341 |
leurder |
leurder:
ps. omgespeld volgens Frings.
l"rdər (Q096c Neerharen)
|
koopman die met zijn waren langs de deuren gaat? [N 21 (1963)]
III-3-1
|
17697 |
lever |
lever:
lēvǝr (Q096c Neerharen)
|
Grote klier waarin onder andere gal wordt afgescheiden. [N 28, 88c]
I-11
|
21002 |
leverpastei |
leverpastei:
lē.vərpás’teͅi (Q096c Neerharen)
|
leverpastei [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
20514 |
leverworst |
leverworst:
lē.vərwō.rs (Q096c Neerharen),
lèverwoors (Q096c Neerharen)
|
leverworst [Goossens 1b (1960)] || leverworst; Hoe noemt U: Worst met lever als hoofdbestanddeel (lol, leverworst, leverpens) [N 80 (1980)]
III-2-3
|