24342 |
libel en waterjuffer |
poppensnijder:
poppesneier (Q096c Neerharen)
|
waterjuffer, libel [ZND 34 (1940)]
III-4-2
|
21506 |
liberaal |
liberaal:
’t is ne libberaol (Q096c Neerharen)
|
Het is een liberaal. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
34032 |
lichtbonte koe |
witte:
wetǝ (Q096c Neerharen)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N 3A, 123b]
I-11
|
17647 |
lies |
lies:
lēs (Q096c Neerharen)
|
Het vel of vlies rond een windei. [JG 1b, 1c, 2c]
I-12
|
33474 |
liggend dakvenster |
dakvenstertje:
dak˲venstǝrkǝ (Q096c Neerharen)
|
Een dakvenster is een liggend raampje op het dak dat meestal geopend kan worden en dat dient ter belichting en beluchting van de zolder, ook wel als toegang tot het dak bij bijv. reparaties of om door naar buiten te kijken. Het is meestal te klein om hooi door te laten, maar grotere vensters kunnen wel daartoe dienen (zie het lemma "hooivenster", 3.4.5). [N 4A, 45c; monogr.]
I-6
|
34185 |
lijfbieden, prolapsus vaginae |
de koning laten zien:
dǝ kø.niŋ lǭtǝ zen (Q096c Neerharen)
|
Het uitzakken van de bovenrand van de schede, die dan vooral bij liggende dieren buiten de schaamlippen te voorschijn komt als een roze bal, die meestal gauw min of meer ontstoken raakt. Een prolapsus vaginae ontstaat wanneer er een verslapping optreedt in het weefsel dat de vagina vasthoudt in het bekken. [N 3A, 97; N 52, 30a; A 48A, 44a]
I-11
|
20492 |
likken |
lekken:
lekken (Q096c Neerharen)
|
likken; Hoe noemt U: Met de tong over iets heen en weer gaan om zo het voedsel op te nemen (likken, lekken, leppen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33676 |
limburgse klei |
leem:
lē̜i̯m (Q096c Neerharen)
|
Vraag N 27, 42 vroeg naar benamingen voor löss of ø̄Limburgse kleiø̄ en vraag N 27, 45 naar die voor de ø̄bruine, taaie, Limburgse klei, vooral langs hellingenø̄. Op grond van de antwoorden zijn deze vragen tot √©√©n lemma versmolten. Van Dale (elfde druk, blz. 1610) definieert löss als volgt: ø̄vruchtbare, weinig plastische leemsoort, licht vuilgeel of roodgeel van kleur, in Nederland ook wel Limburgse klei genoemdø̄. [N 27, 42; N 27, 45; N 27, 33]
I-8
|
17869 |
linkshandig persoon |
linkse, een -:
ne linksche (Q096c Neerharen)
|
iemand die meestal zijn linkerhand gebruikt: het is een ... [ZND 37 (1941)]
III-1-2
|
17617 |
lip |
lip:
løp (Q096c Neerharen)
|
Zie afbeelding 2.8 en 2.10. [JG 1a, 1b]
I-9
|