26638 |
malooi |
moolbertzak:
mø̄.lǝwart˲zak (Q096c Neerharen),
moolvert:
mø̄.lvǝrt (Q096c Neerharen),
zak:
zak (Q096c Neerharen)
|
De hoeveelheid graan die men naar de molen brengt en die groot genoeg is om er één of twee keer van te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmaalgoedɛ en ɛbakmeelɛ.' [JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 2c; monogr.; N D, 33 add.]
II-3
|
18422 |
manchet |
manchet:
manšeͅt (Q096c Neerharen)
|
manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18700 |
manchetknoop |
manchettenknoop:
manšeͅtəknøyp (Q096c Neerharen)
|
manchetknoopjes [N 23 (1964)]
III-1-3
|
26825 |
mand |
mandel:
maŋǝl (Q096c Neerharen)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
33768 |
manen |
manen:
m.ānǝ (Q096c Neerharen)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
19439 |
mangel, wringer |
wringer:
wrènger (Q096c Neerharen)
|
Toestel met tegen elkaar draaiende cilinders om gewassen linnengoed glad te maken (mangel, wringer) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
17713 |
mannelijk geslachtsorgaan |
gemacht:
gemech (Q096c Neerharen, ...
Q096c Neerharen)
|
mannelijke geslachtsorgaan [gemach, gemaacht] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
34449 |
mannelijk jong van de geit |
bok:
bǫk (Q096c Neerharen)
|
[N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21]
I-12
|
34051 |
mannelijk kalf |
durenkalf:
dø̄rǝ[kalf] (Q096c Neerharen),
dø̜̄rǝ[kalf] (Q096c Neerharen),
duurtje:
dø̄rkǝ (Q096c Neerharen),
dø̜̄rkǝ (Q096c Neerharen),
stierkalf:
stir[kalf] (Q096c Neerharen),
stiertje:
stirkǝ (Q096c Neerharen)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
34476 |
mannelijk kuiken |
haantje:
hęnšǝ (Q096c Neerharen)
|
[N 19, 41b; L A2, 507]
I-12
|