20468 |
manziek |
bretsig:
bretzig (Q096c Neerharen),
heet:
heit (Q096c Neerharen),
loops:
loopsj (Q096c Neerharen)
|
manziek [heet] [N 10C (zj)]
III-2-2
|
23240 |
maria-hemelvaart |
onze-lieve-vrouw-hemelvaart:
os leeve vrouw hemelvaart (Q096c Neerharen)
|
Hoe heet bij u de feestdag van O.L.V.-Hemelvaart (15 augustus)? [ZND 17 (1935)]
III-3-3
|
21271 |
markt |
markt:
in et midde van de meret (Q096c Neerharen)
|
In het midden van de markt. [ZND 38 (1942)]
III-3-1
|
20469 |
masturberen |
zich een afroetsen:
zich eine aafrôôtse (Q096c Neerharen, ...
Q096c Neerharen)
|
onanie plegen, zichzelf bevlekken [zn eige aftrekke, afspelen] [N 10C (1995)], [N 10C (zj)]
III-2-2
|
33044 |
mathaak |
haak:
hǫǝk (Q096c Neerharen),
zichtehaak:
zextǝnǭk (Q096c Neerharen)
|
Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2]
I-4
|
19393 |
matras |
matras:
metras (Q096c Neerharen)
|
Het algemene woord voor een met stro, paardehaar, kapok, veren enz. stijf gevulde beddezak die dient als onderbed (matras, bed) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18414 |
matrozenpakje |
matrozenpakje:
mətruzəpɛkskə (Q096c Neerharen)
|
matrozenpakje (soort jongenskostuum) [N 26 (1964)]
III-1-3
|
24421 |
meelmijt |
meelworm:
meͅlwərm (Q096c Neerharen)
|
mijt die in vochtig meel leeft [N 26 (1964)]
III-4-2
|
33150 |
meelschepje |
meeltroffel:
mɛltrofǝl (Q096c Neerharen)
|
Een houten vat voorzien van een steel dat diende om droog meel te scheppen. Vergelijk de lemma''s ''graanschop, schepschop'' (6.3.13) en ''graanschep'' (6.3.15). [N 18, 9b]
I-4
|
24422 |
meelworm, larve van de meeltor |
meelworm:
mēͅlwərm (Q096c Neerharen)
|
meeltor-larve, wormpje dat in (oude) meelvoorraden voorkomt [meelworm] [N 26 (1964)]
III-4-2
|