e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerharen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
manziek bretsig: bretzig (Neerharen), heet: heit (Neerharen), loops: loopsj (Neerharen) manziek [heet] [N 10C (zj)] III-2-2
maria-hemelvaart onze-lieve-vrouw-hemelvaart: os leeve vrouw hemelvaart (Neerharen) Hoe heet bij u de feestdag van O.L.V.-Hemelvaart (15 augustus)? [ZND 17 (1935)] III-3-3
markt markt: in et midde van de meret (Neerharen) In het midden van de markt. [ZND 38 (1942)] III-3-1
masturberen zich een afroetsen: zich eine aafrôôtse (Neerharen, ... ) onanie plegen, zichzelf bevlekken [zn eige aftrekke, afspelen] [N 10C (1995)], [N 10C (zj)] III-2-2
mathaak haak: hǫǝk (Neerharen), zichtehaak: zextǝnǭk (Neerharen) Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2] I-4
matras matras: metras (Neerharen) Het algemene woord voor een met stro, paardehaar, kapok, veren enz. stijf gevulde beddezak die dient als onderbed (matras, bed) [N 79 (1979)] III-2-1
matrozenpakje matrozenpakje: mətruzəpɛkskə (Neerharen) matrozenpakje (soort jongenskostuum) [N 26 (1964)] III-1-3
meelmijt meelworm: meͅlwərm (Neerharen) mijt die in vochtig meel leeft [N 26 (1964)] III-4-2
meelschepje meeltroffel: mɛltrofǝl (Neerharen) Een houten vat voorzien van een steel dat diende om droog meel te scheppen. Vergelijk de lemma''s ''graanschop, schepschop'' (6.3.13) en ''graanschep'' (6.3.15). [N 18, 9b] I-4
meelworm, larve van de meeltor meelworm: mēͅlwərm (Neerharen) meeltor-larve, wormpje dat in (oude) meelvoorraden voorkomt [meelworm] [N 26 (1964)] III-4-2