34229 |
meer melk gaan geven |
bijkomen:
bęi̯kǫmǝ (Q096c Neerharen)
|
[N 3A, 68]
I-11
|
18622 |
meisjesmuts met afhangende strook |
capeline (fr.):
kappelien [kapəlin} (Q096c Neerharen)
|
meisjesmuts die nauw om het hoofd sluit en met een strook afhangt tot op de schouders [kaaper, kappelin, kapmöts] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34454 |
mekkeren |
bleten:
blętǝ (Q096c Neerharen)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van de geit. [N 19, 76b; monogr.]
I-12
|
20970 |
melig |
meelachtig:
meèl-ech-tig (Q096c Neerharen),
melig:
mèlig (Q096c Neerharen),
murg:
mùr-rig (Q096c Neerharen)
|
Te rijp en daardoor droog en korrelig, gezegd van een vrucht (meelachtig, melen, versleten, melig). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
34237 |
melk |
melk:
mɛ.lǝk (Q096c Neerharen)
|
De hoofdzakelijk uit water, eiwit, vet en melksuiker bestaande witte vloeistof die door het vrouwelijk rund wordt afgescheiden. Op de kaart is het woordtype melk niet opgenomen. [A3, 3; A 11, 1c; A 17, 17; A 7, 14; RND 40; RND 127; S 23; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 4, 3; L 29, 5; NE 3, V 6n; Vld.; Gwn 10, 1; monogr.]
I-11
|
34095 |
melkaders |
melkaders:
męlǝkǫi̯ǝrs (Q096c Neerharen)
|
De aders langs de buik naar de uier. [N 3A, 118a]
I-11
|
34246 |
melkafromer |
afromer:
ā.frøu̯mǝr (Q096c Neerharen)
|
De afromer scheidt de roomlaag van de melk. Dit scheiden kan gebeuren door een grote schuimspaan of een houten lepel te gebruiken. Met een houten latje kan men room tegenhouden, terwijl de ontroomde melk door de tuit van de in schuine stand gehouden plateel of teil vloeit. Men kan de room eenvoudig met een vinger wegdoen of men kan die wegblazen. Moderner is de scheiding van room en melk met een melkmachine of centrifuge. [N 12, 57 en 58; JG 1a, 1b; A 23, 3; monogr.]
I-11
|
34226 |
melken |
melken:
mɛ.lǝkǝ (Q096c Neerharen),
mɛlkǝn (Q096c Neerharen)
|
Melk uit de uiers van de koe drukken. Zie afbeelding 9. [L 38, 44; JG 1a, 1b; Wi 26; Vld.; monogr.]
I-11
|
33778 |
melkgebit |
melktanden:
mę.lǝktan (Q096c Neerharen),
veulenstanden:
vø̄.lǝstan (Q096c Neerharen)
|
Tot twee en een half à drie jaar hebben de paarden een melkgebit of veulenstanden. De twee middelste snijtanden komen door in de eerste levensweek van het veulen (soms zijn ze bij de geboorte al aanwezig), binnen een maand of zes weken gevolgd door de snijtanden ernaast. De twee laatste snijtanden volgen tussen de zes en negen maanden, waarna het melkgebit compleet is. De veulenstanden zijn wit van kleur in tegenstelling tot het wat gelige vast gebit en lopen naar de basis toe in een punt uit. [JG 1a, 1b; N 8, 18a]
I-9
|
34079 |
melkgebit van kalveren |
kalvertanden:
kau̯vǝrtan (Q096c Neerharen)
|
[N 3A, 108a]
I-11
|