20700 |
pannenkoek |
pannenkoek:
pannekook (Q096c Neerharen)
|
pannenkoek [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
19443 |
pannenlap |
kwezel:
kwēzəl (Q096c Neerharen)
|
lap waarmee men hete voorwerpen van het vuur neemt (kwezel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18295 |
pantoffel |
slof:
sloffen (Q096c Neerharen)
|
pantoffel [ZND 40 (1942)]
III-1-3
|
21126 |
papier |
papier:
pepier verfrommelen (Q096c Neerharen)
|
papier frommelen, verfrommelen [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
18194 |
paraplu |
paraplu:
eine pereplu (Q096c Neerharen),
perəply (Q096c Neerharen)
|
paraplu [N 23 (1964)], [ZND 40 (1942)]
III-1-3
|
21950 |
paren van de duiven |
koppelen:
zech kopələ (Q096c Neerharen),
paren:
pàə.rə (Q096c Neerharen)
|
Paren [van de duiven]. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
23283 |
parochie |
parochie:
ein parochie (Q096c Neerharen),
`kerkelijke gemeente met een pastoor`
z. toel. (Q096c Neerharen)
|
Een parochie; dit woord kan betekenen zoals in het Nederl. "kerkelijke gemeente met een pastoor"ofwel eenvoudig "dorp"; welke betekenis heeft het bij u? [ZND 40 (1942)]
III-3-3
|
34479 |
pas uit het ei gekomen kipje |
kuiken:
kykǝ (Q096c Neerharen)
|
[N 19, 40b]
I-12
|
23231 |
pasen |
pasen:
poussche vilt laat (Q096c Neerharen)
|
Paschen valt laat. [ZND 34 (1940)]
III-3-3
|
34046 |
pasgeboren kalf |
nuchter kalf:
nø̄xtǝrǝ [kalf] (Q096c Neerharen)
|
[N 3A, 15 en 20; N C, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|