34174 |
pootjesblaas |
blaas met de pootjes:
blǫǝs męt ˲tǝ pytšǝs (Q096c Neerharen)
|
De tweede blaas waarin de voorpoten van het kalf zitten. [N 3A, 52b]
I-11
|
22806 |
pop |
pop:
pop (Q096c Neerharen)
|
Een pop. [ZND 40 (1942)]
III-3-2
|
24490 |
populier (alg.) |
popelaar:
pòp-pe-leer (Q096c Neerharen)
|
De populier in het algemeen (populier, peppel, peppelboom). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21481 |
portemonnee, beurs |
portemonnee (<fr.):
ne leiren portemonnaie (Q096c Neerharen)
|
Een lederen portemonnaie. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
22807 |
portret, foto |
portret (<fr.):
pertret (Q096c Neerharen)
|
Portret. [ZND 40 (1942)]
III-3-2
|
33573 |
postelein |
postelein:
poͅstəleͅi.n (Q096c Neerharen)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
33171 |
poten |
kruikarpoten:
(enkelv)
krukarpuǝt (Q096c Neerharen),
planten:
plā.ntǝ (Q096c Neerharen),
stumpelen:
(enkelv)
stø.mpǝl (Q096c Neerharen)
|
De kleine steuntjes die zich aan de onderkant van de berries bevinden en waarop het draagvlak van de kruiwagen kan rusten. [N 18, 99, add; JG 1a; JG 1b] || In dit lemma staan de algemene benamingen voor het planten van de pootaardappelen bijeen. [N 12, 10; N 15, 1b en 1c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17d.I; Lu 1, 17d.I; Wi 43; monogr.; add. uit N 12, 15; N M, 18a en 18b]
I-13, I-5
|
33350 |
potstal |
potstal:
pǫt[stal] (Q096c Neerharen
[(weinig gebruikt)]
)
|
Een potstal is een ouderwetse stal, met als voornaamste functie het winnen van mest. De bodem is niet geplaveid; de koeien staan direct op de grond en de mest. Omwille van de mest stonden de koeien vroeger het hele jaar op stal, later alleen in de winter. Het vee stond in twee rijen, vastgebonden aan de stalpalen. Over de mest heen werd strooisel gespreid en zo kwamen de koeien steeds hoger te staan, tot de potstal "vol" was. De mest in de potstal werd regelmatig verplaatst, maar de potstal werd slechts één of twee keer per jaar uitgemest. De potstal verdween om hygiënische redenen. In armoedige streken, zoals in de Kempen, waar men grote behoefte aan mest had, is de potstal het langst blijven bestaan, totdat de kunstmest opkwam. Waar de potstal niet bekend is geweest, heeft men er vaak wel een woord voor, dat men van elders kent. Waar de potstal vroeger de gewone stal was, werd hij gewoon "stal" of "koestal" genoemd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 7. [N 5A, 49a; N 4, 65; JG 1a en 1b; monogr.]
I-6
|
23238 |
predikant: dominee |
dominee (<lat.):
dominee (Q096c Neerharen)
|
Protestansch predikant. [ZND 14 (1926)]
III-3-3
|
21006 |
prei |
poor:
pooər (Q096c Neerharen, ...
Q096c Neerharen),
pō.r (Q096c Neerharen)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND 05 (1924)] [ZND 15 (1930)]
I-7
|