23307 |
priestersteek met ronde luifel |
steek:
steek (Q096c Neerharen)
|
priestersteek met ronde luifel [N 25 (1964)]
III-3-3
|
33740 |
prikkeldraad |
pikkeldraad:
pekǝldrǫt (Q096c Neerharen),
pindraad:
pēndrǭt (Q096c Neerharen)
|
Twee- of driedraads gevlochten ijzerdraad van scherpe punten voorzien waarmee men een weide of een stuk grond afspant. [N M, 6b; N M, 6a; L 40, 73; JG 1b; L 32, 45 add.; Vld.; Gwn 16, 11; A 25, 4f; A 25, 8 add.; monogr.]
I-8
|
17742 |
proeven |
proeven:
preuven (Q096c Neerharen)
|
proeven; Hoe noemt U: Een kleine hoeveelheid voedsel of drank in de mond nemen om te onderzoeken hoe het smaakt (keuren, proeven) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19272 |
profiteren |
profiteren:
van de geleigenheid profiteeren (Q096c Neerharen)
|
Van de gelegenheid (occasie) profiteren. [ZND 40 (1942)]
III-1-4
|
18190 |
pronkveer op een hoed |
veer:
vèr (Q096c Neerharen)
|
pronkveer op een hoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20506 |
proosten |
klinken:
klinken (Q096c Neerharen)
|
proosten; Hoe noemt U: De glazen tegen elkaar aanstoten als teken dat men elkaar veel goeds toewenst (knutsen, klinken, proosten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22310 |
proppenschieter |
klapbus:
klabuesj (Q096c Neerharen),
beuch = be/ech
klabeúch (Q096c Neerharen)
|
Klakkebus; cilindervormig kinderspeeltuig van vlierhout. [ZND 15 (1930)]
III-3-2
|
19676 |
provisiekast, etenskast |
voorraadkast:
vøͅrra͂tkas (Q096c Neerharen)
|
voorraad- of provisiekast [N 05A (1964)]
III-2-1
|
20911 |
pruim |
pruim:
proem (Q096c Neerharen)
|
[ZND 34 (1940)]
I-7
|
20568 |
pruimen |
sjieken:
sjikken (Q096c Neerharen)
|
pruimen; Hoe noemt U: Tabak kauwen (pruimen, sikken, sjikken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|